
Commissie: Advocatuur
Categorie: Aansprakelijkheid
Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
132032/151647
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
De cliënt klaagt erover dat de advocaat hem niet voldoende heeft gewezen op de juridische mogelijkheden binnen zijn zaak en stelt de advocaat daarvoor aansprakelijk. De advocaat stelt dat hij zich heeft gehouden aan de bepalingen die de cliënt in een vaststellingsovereenkomst is overeengekomen. In het licht van de omstandigheden van het geval kan niet worden beoordeeld dat de advocaat niet heeft gehandeld zoals van hem verwacht mag worden.
De uitspraak
Onderwerp van het geschil
De cliënt heeft de klacht voorgelegd aan het advocatenkantoor.
Het advocatenkantoor heeft de cliënt bijgestaan in een geschil met de huurder van het appartement van de cliënt. Het geschil betreft de kwaliteit van dienstverlening.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Op 28 juni 2019 heeft de cliënt een vaststellingsovereenkomst gesloten met de huurder van zijn appartement gelegen aan de [straat] te [stad]. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat de cliënt € 16.000,– aan de huurder zal betalen, te voldoen in drie termijnen. Nadat de cliënt de eerste twee termijnen voor in totaal € 10.000,– aan de huurder had voldaan, bleek dat de huurder voor een bedrag van ongeveer € 8.000,– aan schade had veroorzaakt aan het appartement van de cliënt.
De cliënt heeft de advocaat meerdere malen gewaarschuwd dat de huurder schulden had en er financieel slecht voorstond. De advocaat wist dit ook door de contacten met de advocaat van de huurder.
Het lag daarom voor de hand dat de cliënt en de huurder hun vorderingen over en weer met elkaar zouden verrekenen, althans dat de cliënt niets meer aan de huurder zou betalen omdat zijn vordering op de huurder hoger was dan de vordering van de huurder op de cliënt. Verhaal op de huurder zou zo goed als onmogelijk zijn.
Desondanks heeft de advocaat, toen de derde termijn naderde waarmee het restant bedrag van € 6.000,– betaald moest worden, aangegeven dat de cliënt die termijn moest betalen en dat er niet verrekend kon worden. De advocaat heeft niet met de cliënt gesproken over de mogelijkheden van verrekening of op andere wijze voorkomen dat de cliënt de derde termijn moest betalen ter voorkoming dat hij daarna met lege handen zou komen te staan. Dat had de advocaat wel moeten doen en is dan ook een beroepsfout waarvoor het advocatenkantoor aansprakelijk is.
Er is een veroordelend vonnis op de huurder verkregen en er is beslag gelegd dat slechts tot een bedrag van € 3.750,– doel heeft getroffen.
Daarnaast heeft de advocaat ondanks herhaaldelijk verzoek van de cliënt geen contact opgenomen met de advocaat van de huurder. Hij heeft er kennelijk op vertrouwd dat het schikkingsvoorstel de huurder had bereikt, hoewel hij daarvoor geen aanwijzing had. Als het schikkingsvoorstel de huurder wel had bereikt en deze het voorstel had geaccepteerd of de advocaat de mogelijkheid van het niet voldoen van de derde termijn had voorgehouden, had dit veel schade en kosten voor de cliënt voorkomen.
De door de cliënt gemaakte kosten zijn aan te merken als schade en bestaan uit:
€ 6.000,– (de derde termijn), mogelijk geen kosten van de deurwaarder, € 83,52, € 602,10, € 130,37, griffierecht € 236,–, advocaatkosten vanaf 1 november 2019: € 992,50 en € 299,77. In totaal € 8.344,26. Daarnaast heeft de procedure bij de rechtbank de cliënt vele duizenden euro’s gekost. Het veroordelend vonnis is inmiddels volledig geïnd. De cliënt maakt daarom nog alleen aanspraak op vergoeding van de door hem ingeschakelde rechtsbijstand.
Standpunt van het advocatenkantoor
Voor het standpunt van het advocatenkantoor verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De cliënt heeft met ingang van november 2017 zijn appartement verhuurd aan de huurder. Medio 2019 is de huurder opgenomen in een GGZ-instelling. De cliënt heeft hem vervolgens de toegang tot het gehuurde ontzegd. De huurder is daarop een kort geding gestart tegen de cliënt om weer toegang te krijgen tot het appartement. In dat kort geding is de cliënt bijgestaan door een andere advocaat van het advocatenkantoor. In die procedure hebben partijen een regeling getroffen waarbij de huurovereenkomst per 1 september 2019 eindigde, tegen betaling van een bedrag van € 16.000,– door de cliënt. De cliënt wilde namelijk koste wat kost voorkomen dat er een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd zou ontstaan. De regeling is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
Op 31 augustus 2019 heeft de oplevering van het gehuurde plaatsgevonden, waarbij is geconstateerd dat het gehuurde uitgewoond was achtergelaten. De cliënt moest op dat moment, uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, nog een restantbedrag van € 6.000,– voldoen voor 1 januari 2020. Een beroep op verrekening was ingevolge artikel 2.3 van de vaststellingsovereenkomst niet mogelijk. Verder hebben partijen in artikel 6 vernietiging, ontbinding en/of wijziging uitgesloten.
De schadevordering van de cliënt werd becijferd op grofweg € 11.000,–. De kantoorgenoot van het advocatenkantoor heeft vervolgens een dagvaarding opgesteld waarbij van de huurder werd gevorderd een bedrag van € 11.095,17 te vermeerderen met rente en kosten. De door de kantoorgenoot opgestelde concept dagvaarding is door de cliënt goedgekeurd.
In oktober 2019 is het dossier van de kantoorgenoot overgedragen aan de advocaat. Op 25 november 2019 is een voorstel tot verrekening gedaan aan de advocaat van de huurder. Voorgesteld werd de vordering van de cliënt weg te strepen tegen hetgeen de cliënt nog aan de huurder verschuldigd was op grond van de vaststellingsovereenkomst. Daarop is geen reactie gekomen. De advocaat heeft de advocaat van de huurder nog gebeld, maar deze was niet bereikbaar.
Vervolgens is de huurder gedagvaard en bij verstekvonnis veroordeeld tot betaling aan de cliënt van een bedrag van € 11.095,17 te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
Getracht is het bedrag via beslag te incasseren, maar het ontbrak aan verhaalsmogelijkheden. In juli 2020 heeft de deurwaarder een bedrag van € 3.921,37 geïncasseerd. Per juli 2021 is de advocaat met pensioen gegaan. Uiteindelijk is het gehele bedrag geïnd.
Het advocatenkantoor betwist dat de advocaat bekend was dat de huurder in de schulden zat en dat de cliënt meermaals heeft gewaarschuwd voor de slechte financiële situatie van de huurder. Pas op 27 april 2020 gaf de cliënt aan problemen met de incasso te zien. De cliënt heeft nooit bij de advocaat aangegeven dat hij wilde onderzoeken of er mogelijkheden zouden zijn om de laatste betaling niet te doen.
De laatste termijn moest door de cliënt worden betaald, omdat die verplichting was opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Een beroep op verrekening, vernietiging, ontbinding en/of wijziging was uitgesloten. De cliënt is destijds tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst met de daarin opgenomen bepalingen overgegaan, omdat hij absoluut wilde voorkomen dat er een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd zou blijven bestaan. De cliënt wilde ook niet geconfronteerd worden met incassomaatregelen voor de laatste termijn. De cliënt had al een kort geding wegens het niet toelaten van de huurder aan de broek gehad, het achterhouden van de laatste betaling zou naar verwachting opnieuw tot actie van de huurder leiden, met alle kosten van dien. Dat, achteraf, volledige incasso van het vonnis (nog) niet mogelijk is geweest, maakt dat niet anders.
Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat er door de advocaat wel degelijk contact is gezocht, schriftelijk, met de advocaat van de huurder en dat op verzoek van de cliënt ook nog een schikkingsvoorstel is gedaan, waarop door de advocaat van de huurder niet meer is gereageerd. Verder heeft de advocaat nog getracht telefonisch contact te krijgen met de advocaat van de huurder. Die heeft vervolgens niet teruggebeld.
De advocaat kon de advocaat van de huurder niet dwingen om te reageren.
Dat de cliënt onbekend was met de nog lopende incasso via de deurwaarder begrijpt het advocatenkantoor niet. De deurwaarder is na het verkregen vonnis ingeschakeld. Nadat de cliënt had aangegeven dat hij er niets voor voelde om de kosten van de deurwaarder en die van de advocaat te voldoen, heeft op 21 juli 2020 een gesprek tussen de advocaat en de cliënt plaatsgevonden. De uitkomst was dat de deurwaarder blijft incasseren. Nadien heeft de cliënt het advocatenkantoor niet verzocht de incasso te staken. De betalingen die door de deurwaarder zijn geïnd zijn vervolgens zonder dat het advocatenkantoor daar kosten voor in rekening heeft gebracht, aan de cliënt doorbetaald.
De gestelde schade wordt betwist.
Beoordeling
Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende.
De commissie beslist naar redelijkheid en billijkheid, waarbij zij als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat.
De cliënt heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de klacht is gericht tegen het advocatenkantoor.
Het eerste klachtonderdeel komt er in de kern op neer dat de advocaat de cliënt niet of onvoldoende heeft geadviseerd.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de cliënt een conflict had met de huurder van zijn appartement. Er is een procedure gevolgd waarin de cliënt en de huurder een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin onder meer is overeengekomen dat de cliënt de huurder een bedrag van € 16.000,– zou betalen en de huurovereenkomst per 1 september 2019 eindigde. Bij de oplevering op 31 augustus 2019 is gebleken dat de huurder schade had toegebracht aan het appartement waarvan de schade werd geraamd op € 11.000,–. De cliënt wilde deze schade op de huurder verhalen. Op 25 november 2019 is door de advocaat aan de advocaat van de huurder een schikkingsvoorstel gedaan inhoudende dat de vorderingen over en weer – de cliënt diende voor 1 januari 2020 een laatste betaling van € 6.000,– aan de huurder te voldoen – met elkaar zouden worden verrekend. Op dat voorstel is van de zijde van de huurder geen reactie gekomen. De advocaat heeft nog met de advocaat van de huurder gebeld, maar deze was niet bereikbaar en heeft ook niet teruggebeld.
De advocaat heeft de cliënt vervolgens geadviseerd het bedrag van € 6.000,– voor 1 januari 2020 te voldoen omdat de cliënt daar op grond van de vaststellingsovereenkomst toe gehouden was. Een beroep op verrekening was gelet op artikel 2.3 van die overeenkomst uitgesloten. Dat artikel bepaalt: “Huurder en Verhuurder zullen over en weer geen beroep doen op verrekening of opschorting van de vergoeding, behoudens indien een vordering in rechten onherroepelijk is vastgesteld.”.
Gelet op de feitelijke gang van zaken en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst kan naar het oordeel van de commissie niet worden gezegd dat de advocaat niet heeft gehandeld zoals van hem verwacht mag worden. De cliënt heeft nog aangevoerd dat verrekening op basis van artikel 2.3 van de vaststellingsovereenkomst wél mogelijk was, maar dat is slechts het geval indien sprake is van een onherroepelijke uitspraak waarvan op 1 januari 2020, zijnde de vervaldatum voor betaling door de cliënt aan de huurder, nog geen sprake was. De cliënt heeft bovendien ingestemd met betaling en is daartoe ook overgegaan. De gemachtigde van de cliënt heeft verder aangevoerd dat er ook andere mogelijkheden waren, maar naar het oordeel van de commissie is het de vraag of dat niet tot hogere kosten zou hebben geleid. De cliënt heeft nog gewezen op artikel 6.4 van de vaststellingsovereenkomst dat door de advocaat onbesproken is gelaten. Artikel 6.4 bepaalt: “Partijen verplichten zich met elkaar in onderhandeling te treden over het vervangen van de niet- verbindende bepaling door een bepaling die wel verbindend is en die qua inhoud en strekking zo min mogelijk afwijkt van de niet-verbindende bepaling.” Deze bepaling kan de cliënt niet baten, nu de betalingsverplichting zoals opgenomen in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst een verbindende bepaling is.
Klachtonderdeel twee komt erop neer dat de advocaat niet is nagegaan of het schikkingsvoorstel de huurder heeft bereikt.
De advocaat heeft het schikkingsvoorstel gestuurd naar de advocaat die aangaf nog steeds de advocaat van de huurder te zijn. Het stond de advocaat derhalve niet vrij om de huurder daarover rechtstreeks te benaderen. Het is aan de advocaat van de huurder om het schikkingsvoorstel door de sturen aan de huurder. De advocaat heeft nog telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de advocaat van de huurder maar deze was niet bereikbaar en heeft ondanks het verzoek van de advocaat evenmin teruggebeld. Op dat moment lag inmiddels een conceptdagvaarding gereed en heeft de cliënt ook zelf aangegeven dat tot dagvaarding moest worden overgegaan. In het belang van de cliënt is de dagvaarding zo snel mogelijk uitgebracht.
Het derde klachtonderdeel komt er op neer dat de advocaat kennis had van de slechte financiële situatie van de huurder en dat er over het incassotraject niet is gecommuniceerd.
De advocaat betwist dat hij voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding kennis had van de slechte financiële situatie van de huurder en dat er geen verhaal mogelijk was. Als niet dan wel onvoldoende weersproken stelt de commissie het volgende vast.
Het incassotraject heeft tot incasso van het volledige bedrag geleid. De betalingen die van de deurwaarder zijn ontvangen zijn overgemaakt naar de cliënt zonder dat daarvoor door het advocatenkantoor kosten in rekening zijn gebracht. Daarnaast is bij de betaling telkens een e-mail bericht verzonden aan de cliënt.
De cliënt kon er dus bekend mee zijn dat de incasso nog steeds liep.
Tenslotte klaagt de cliënt over de interne klachtencommissie van het advocatenkantoor. Het is gebruikelijk dat een kantoorgenoot als klachtenfunctionaris optreedt. De klachtenfunctionaris [naam] heeft de klacht van de cliënt niet kunnen afhandelen omdat zij niet meer werkzaam was bij het advocatenkantoor. De klacht is conform de interne klachtenprocedure afgehandeld.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat er in deze is gehandeld zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat verwacht mag worden. De klacht is op al haar onderdelen dan ook ongegrond. Van schade door toedoen van de advocaat is niet gebleken. De verlangde schadevergoeding wordt derhalve afgewezen.
Hetgeen partijen voorts hebben aangevoerd en ingebracht behoeft geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
• Verklaart de klacht ongegrond;
• Het door de cliënt verlangde wordt afgewezen.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Advocatuur, bestaande uit de heer mr. N. Schaar, voorzitter, mevrouw mr. M.J. de Groot, mevrouw drs. P.C. Hoogeveen-de Klerk, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. L. Kramer, secretaris, op 21 juni 2022.