
Commissie: Advocatuur
Categorie: Bevoegdheid
Jaartal: 2013
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
ADV09-0179
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de kwaliteit van dienstverlening van de advocaat- scheidingsbemiddelaar ter zake van zijn werkzaamheden voor de cliënt. Standpunt van de cliënt Voor het standpunt van [de cliënt] verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het betoog van [de cliënt] op het volgende neer. [De cliënt] is van mening dat [de advocaat] zijn werkzaamheden in het kader van de bemiddelingsovereenkomst die hij met de cliënt en zijn toenmalige echtgenote heeft gesloten niet naar behoren heeft verricht. Hij wenst een schadevergoeding wegens verrichte werkzaamheden die niet plaats hadden behoeven vinden indien de advocaat de bemiddeling eerder had gestaakt, hetgeen hij volgens de cliënt had behoren te doen, de kwaliteit van de dienstverlening en het feit dat door het ontbreken van een strikt zakelijke en functionele opstelling van de advocaat ten tijde van de een op een gesprekken de situatie gepolariseerd is en het wantrouwen tussen partijen vergroot. De cliënt heeft de volgende klachten bij de commissie aanhangig gemaakt. – De advocaat heeft partijen niet geïnformeerd over het feit dat hij als patroon van de kantoorgenoot die het verzoek voorlopige voorziening heeft opgesteld volledige inzage had in het dossier. Tijdens het eerste gesprek bleek al dat de advocaat meer wist dan hij alleen op basis van het verzoekschrift kon weten. Dit heeft, achteraf gezien invloed gehad op de wijze waarop de echtgenote in de bemiddeling zat. Ook heeft zij aangegeven dat zij nooit aan de bemiddeling was begonnen indien zij wist dat de advocaat voorkennis had, gebaseerd op eenzijdige informatie; – Slechts informerende opmerking van advocaat ten aanzien van het laten aanpassen van het testament van de echtgenote, niet adviserend; – Niet volledig vastleggen van wat besproken is tijdens zowel gezamenlijke als individuele gesprekken; – Voorbeeld alimentatieberekening met zowel werkelijke als fictieve bedragen, waardoor een verkeerd, te positief, beeld is ontstaan bij de echtgenote; – Niet afbreken van de bemiddeling op het moment dat een van de partijen aangeeft niet door te willen gaan, waardoor nodeloze extra kosten zonder reëel uitzicht op een spoedige oplossing; – Het produceren van een deelconvenant waarin slechts de alimentatie geregeld is, waardoor de onderhandelingsruimte voor de cliënt beperkt werd en het vervolgens onder druk zetten van de cliënt om het convenant te ondertekenen; – Gedrag, houding en uitspraken van advocaat tijdens gesprek waarbij de bemiddeling werd beëindigd; – Pas na veel aandringen doen toekomen van de verslagen van de gesprekken met de kinderen; – Na beëindiging van de bemiddeling doorzenden van emailbericht van cliënt aan echtgenote; – Zonder onderbouwing doen van uitspraken aan een van de partijen zonder de andere partij daarvan op de hoogte te stellen; – Niet opmaken van verslag laatste gezamenlijke bijeenkomst; – Onbehoorlijk gedrag van advocaat door gesprek VFAS op het laatste moment af te zeggen. Ter zitting heeft de cliënt verder nog – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd. De kern van de klacht is dat de advocaat zich niet als een goed advocaat- bemiddelaar heeft gedragen door de bemiddeling langer te laten doorgaan dan wenselijk, zonder enige kans op verdere vooruitgang en dat de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat was. De cliënt wenst restitutie van de declaraties die verzonden zijn na 6 maart 2008, het moment waarop volgens hem de advocaat de bemiddeling had behoren te staken. Voorts geeft de cliënt aan dat hij het betreurt dat pas ter zitting de bevoegdheid van de commissie in dezen ter sprake is gekomen. Naar zijn mening is de commissie bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen gelet op de door beide partijen ondertekende bemiddelingsovereenkomst. Omdat de cliënt een geldelijke genoegdoening wenste, lag verdere behandeling van het geschil door de VFAS, dan wel het voorleggen van het geschil aan de Raad van Tucht van de Stichting Tuchtrechtspraak Scheidingsbemiddeling niet in de rede. Standpunt van de advocaat Voor het standpunt van de advocaat verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het betoog van de advocaat op het volgende neer. De advocaat geeft aan dat het toetsingskader van de commissie is of hij heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat verwacht mag worden en hij verwijst naar de vaste lijn van de commissie in echtscheidingszaken. Hij erkent dat hij wellicht onvoldoende distantie heeft bewaard in de periode na 6 maart 2008, waarin hij een op een met partijen sprak. Hij is evenwel van mening dat zijn werkzaamheden, ook die na 6 maart 2008 zinvol, opbouwend en in het belang van partijen zijn geweest. De advocaat is van mening dat de klachten van de cliënt ongegrond zijn, behalve waar het betreft de distantie die de advocaat had moeten bewaren ook in de een op een gesprekken. De advocaat betreurt het dat de klacht niet verder door tussenkomst van de VFAS is opgelost. De gang naar de VFAS kan als vervanging van de interne klachtenprocedure beschouwd worden. Ter zitting heeft de advocaat aangegeven dat zijn rol als bemiddelaar deels anders is dan zijn rol als advocaat en dat het toetsingskader voor een advocaat niet een op een toepasselijk kan zijn op een echtscheidingsbemiddelaar. De werkzaamheden van een bemiddelaar zien niet alleen op juridische werkzaamheden maar veeleer op bemiddeling tussen partijen. Dat kan op veel verschillende manieren, waarbij de bemiddelaar soms op de rand van wat toelaatbaar is moet opereren om het uiteindelijk gewenste resultaat te verkrijgen. De geschillenregeling is door de advocaat bewust opgenomen in de overeenkomst. Het was daarbij de intentie van de advocaat dat cliënten desgewenst een klacht over het handelen van de advocaat- bemiddelaar aan de commissie kunnen voorleggen. Hij erkent dat het moeilijk is om een duidelijke scheiding aan te brengen tussen zijn handelen als advocaat dan wel als bemiddelaar. Beoordeling van het geschil Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende. Alvorens aan een inhoudelijke toetsing van het geschil kan worden toegekomen, zal de commissie moeten bezien of de beoordeling van dit geschil tot haar reglementaire taak behoort. De commissie gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 20 december 2007 is door de cliënt en zijn toenmalige echtgenote met de advocaat een bemiddelingsovereenkomst getekend. Hiervoor was reeds op verzoek van de cliënt door een kantoorgenoot van de advocaat op 17 december 2007 een verzoekschrift voorlopige voorziening opgesteld. Dit nadat de aanvankelijk door de cliënt benaderde advocaat had aangegeven in echtscheidingszaken slechts op te treden als echtscheidingsbemiddelaar. Tijdens het eerste gesprek van de cliënt en zijn toenmalige echtgenote met de advocaat, op 20 december 2007, is door de advocaat aangegeven dat het feit dat een kantoorgenoot zich eerder met de zaak bezig heeft gehouden een contra-indicatie zou kunnen zijn voor het verlenen van de opdracht aan de advocaat. De cliënt en zijn toenmalige echtgenote hebben desondanks de opdracht aan de advocaat verstrekt. Begin maart 2008 heeft de toenmalige echtgenote aangegeven dat zij de bemiddeling wilde stoppen. De advocaat heeft vervolgens zogeheten pendeldiplomatie voorgesteld, waarbij partijen niet meer onderling overleggen maar alle communicatie via de advocaat loopt. Hiermee is ingestemd. De advocaat heeft vervolgens een concept deelconvenant opgesteld en heeft gesprekken gevoerd met de dochter en twee stiefdochters van de cliënt. De cliënt heeft het deelconvenant voorgelegd aan een andere advocaat voor een second-opinion. Bij schrijven van 10 april 2008 heeft de cliënt vervolgens aangegeven de bemiddeling niet langer te willen voortzetten. Bij brieven van 13 augustus en 14 augustus 2008 heeft de cliënt een klacht, bestaande uit twaalf klachtonderdelen, voorgelegd aan de Klachtencommissie van de Vereniging van Familierecht Advocaten en –Scheidingsbemiddelaars (verder te noemen VFAS). Op 16 januari 2009 vond een driegesprek plaats tussen de cliënt, de advocaat en de vice-voorzitter van de VFAS, nadat een gesprek op 31 oktober 2008 door de advocaat op het laatste moment was afgezegd. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de advocaat voorgesteld een bedrag ad € 750,–, later verhoogd naar € 1.000,–, te crediteren omdat tijdens het gesprek bij de VFAS bij hem het inzicht was ontstaan dat hij tijdens de een op een gesprekken meer distantie had moeten bewaren en om een slepende zaak te voorkomen. Met dit voorstel is de cliënt niet akkoord gegaan, waarmee het voorstel vervallen is. De cliënt heeft op 29 juni 2009 een klacht bij de commissie aanhangig gemaakt. In voornoemde bemiddelingsovereenkomst (een VFAS bemiddelingsovereenkomst aangevuld met enkele specifiek voor het kantoor van de advocaat geldende bepalingen) is in artikel 5.1 het volgende opgenomen. “ Ingeval van klachten over de wijze van uitvoering van deze overeenkomst door de advocaat-scheidingsbemiddelaar kunnen de partners, of een van hen, zich wenden tot het bestuur van de Vereniging van Familierecht Advocaten en –Scheidingsbemiddelaars (VFAS) met het verzoek daarover een uitspraak te doen. Tevens komen partijen overeen dat geschillen kunnen worden voorgelegd aan de geschillencommissie advocatuur, conform 6.4 onder f.” Blijkens de tekst onder 6.4, alsmede de toelichting van de advocaat ter zitting moet in plaats van “f” gelezen worden “g” . Onder 6.4 onder g. is het navolgende vermeld. “ Het kantoor neemt deel aan de Geschillenregeling Advocatuur. Alle geschillen die mochten ontstaan over de totstandkoming of de uitvoering van onze dienstverlening, inclusief declaratiegeschillen, zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur. In de bijlage is een korte uitleg van de geschillenregeling gegeven. Door ondertekening van deze overeenkomst verklaart de cliënt zich akkoord met toepassing van de Geschillenregeling Advocatuur.” Aan de overeenkomst is toegevoegd de geschillenregeling van het kantoor. De klacht dient binnen drie maanden na het moment waarop men kennis nam of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten dat tot de klacht aanleiding heeft gegeven aan het kantoor te worden voorgelegd. De commissie overweegt ten aanzien van haar bevoegdheid het volgende. In het onderhavige geval wordt in de door partijen ondertekende bemiddelingsovereenkomst expliciet naar de commissie verwezen voor de behandeling van geschillen. Ook heeft de advocaat ter zitting desgevraagd aangegeven deze bepaling bewust te hebben toegevoegd aan de standaard VFAS bemiddelingsovereenkomst, met de intentie dat cliënten zich bij een eventueel geschil tot de commissie zouden kunnen wenden voor een oordeel over zijn handelen als advocaat-bemiddelaar. Er is geen onderscheid gemaakt tussen werkzaamheden verricht als advocaat die een opleiding voor het verlenen van bemiddeling heeft gevolgd en de werkzaamheden verricht als (gezamenlijk) advocaat die de belangen van beiden in een echtscheiding behandelt. Een advocaat die als bemiddelaar optreedt, verliest bij de bemiddeling niet de hoedanigheid van advocaat. Naar het oordeel van de commissie zijn in die hoedanigheid de voor advocaten geldende (gedrags-)regels en bestaande mogelijkheden tot afdoening van geschillen onverminderd van toepassing, temeer indien de advocaat-bemiddelaar gedurende de bemiddeling tevens handelingen verricht die in wezen niet te onderscheiden zijn van het optreden als advocaat zoals in casu het opstellen van een concept deelconvenant. Gelet op het voorgaande is de commissie van oordeel dat de cliënt erop mocht vertrouwen dat de advocaat-bemiddelaar gebonden is aan alle voor advocaten geldende regels tenzij deze regels uitdrukkelijk zijn uitgesloten. Dat laatste is in het onderhavige geval niet geschied. Alles overwegende en het geheel in onderlinge samenhang bezien acht de commissie zich bevoegd het geschil thans inhoudelijk te behandelen en af te doen. De commissie stelt vast dat de kern van het geschil de vraag betreft of de advocaat de bemiddeling eerder had behoren te staken. Namelijk op het moment dat hem duidelijk was, of had behoren te zijn, dat verdere bemiddelingspogingen geen baat meer zouden hebben. De cliënt heeft aangegeven dat dit moment naar zijn mening was bereikt op 6 maart 2008. De advocaat bestrijdt dit en geeft aan dat er op dat moment naar zijn mening nog mogelijkheden waren om de vastgelopen mediation vlot te trekken. De commissie is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de advocaat de bemiddeling te lang heeft voortgezet, terwijl hij wist of had behoren te weten dat dit geen nut meer had. De advocaat heeft naar het oordeel van de commissie voldoende duidelijk met partijen besproken wat de mogelijkheden in de gegeven situatie waren, waarna partijen hebben ingestemd met de voortgang van de bemiddeling op de voorgestelde wijze . Het feit dat partijen in een later stadium de bemiddeling hebben gestaakt doet hier naar het oordeel van de commissie niet aan af. Immers, het feit dat de bemiddeling niet heeft geresulteerd in het doel dat men voor ogen had, of zoals in het onderhavige geval voortijdig is gestaakt, wil niet zeggen dat de bemiddeling niet had behoren plaats te vinden. Wat betreft de klacht dat de advocaat partijen had behoren te informeren over het feit dat hij de patroon was van de kantoorgenoot, die een verzoekschrift voorlopige voorziening heeft opgesteld, overweegt de commissie het volgende. De commissie begrijpt dit klachtonderdeel aldus, dat de advocaat, als patroon, over meer voorkennis beschikte dan indien hij geen patroon was geweest en als gevolg van deze voorkennis vooringenomen was ten opzichte van de partner van de cliënt, of althans bij de partner van de cliënt de indruk heeft gewekt van vooringenomenheid. De cliënt stelt dat hij en zeker zijn toenmalige echtgenote, nooit zouden hebben ingestemd met mediation door de advocaat indien zij op de hoogte waren geweest van het patronaat. De commissie stelt vast dat tijdens het intakegesprek gesproken is over het feit dat reeds een verzoekschrift voorlopige voorziening was opgesteld door een kantoorgenoot en dit een contra-indicatie betekende voor de bemiddeling door de advocaat. Op de bemiddelingsovereenkomst is zelfs de volgende aantekening gemaakt: “ Indien de bemiddeling wordt beëindigd na het eerste gesprek kan [de cliënt] blijven worden bijgestaan door [zijn huidige advocaat]. [ Zijn vorige advocaat] zal zich dan volledig onthouden van bemoeienis met de zaak.” De cliënt en zijn toenmalige echtgenote hebben de opdracht desondanks verstrekt. De cliënt geeft thans aan dat dit is gebeurd omdat de advocaat heeft aangegeven slechts vluchtig te hebben gekeken naar het verzoekschrift voorlopige voorziening en er dus geen sprake was van vooringenomenheid. De commissie stelt evenwel vast dat blijkens de stukken (onder andere de klachtbrief van de cliënt aan de VFAS van 13 augustus 2008) de cliënt ook heeft aangegeven dat reeds tijdens het intakegesprek opmerkingen zijn gemaakt door de advocaat over de psychische gesteldheid van de toenmalige echtgenote. Hierdoor ontstond naar zeggen van de cliënt toen al bij haar de indruk dat een en ander was voorgesproken en het idee dat de advocaat vooringenomen was ten opzichte van haar. De commissie is van oordeel dat op dat moment derhalve duidelijk was, of had moeten zijn, dat de advocaat kennelijk over meer kennis beschikte dan hij op basis van de inhoud van het verzoekschrift voorlopige voorziening kon hebben. Dit was toen kennelijk voor de cliënt en zijn toenmalige echtgenote geen reden om de bemiddeling af te breken, zodat het naar het oordeel van de commissie thans niet aangaat dit de advocaat tegen te werpen. Het enkele feit dat de advocaat niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat sprake was van een patronaat doet daar naar het oordeel van de commissie niet aan af. De overige klachten hebben met name betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening. De commissie overweegt dat de advocaat in zijn brief van 5 september 2008, een reactie op de door de cliënt bij de VFAS aanhangig gemaakte klacht, en zijn verweer van 5 oktober 2009 in reactie op de bij de commissie aanhangig gemaakte klacht, de verschillende klachtonderdelen gemotiveerd heeft bestreden. Op basis van voornoemde reacties van de advocaat, alsmede de door beide partijen overgelegde stukken en hetgeen partijen voorts nog ter zitting hebben aangevoerd acht de commissie voldoende aannemelijk gemaakt dat de advocaat zich in dezen heeft gedragen als een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat die bij een echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek de belangen van beide partijen behartigt. Wel is de commissie, alles overziend en zoals ook door de advocaat erkend, van oordeel dat deze meer distantie had moeten bewaren in de een op een gesprekken die in het kader van de pendeldiplomatie hebben plaatsgevonden. In zoverre acht de commissie de klacht van de cliënt gegrond. De advocaat heeft, voordat het geschil bij de commissie aanhangig is gemaakt, aangeboden een bedrag van € 750,– te crediteren, later is dit bedrag nog verhoogd tot € 1.000,–. De cliënt is niet ingegaan op dit aanbod. De commissie acht, gelet op alle omstandigheden het aanbod van de advocaat tot creditering van € 1.000,– een redelijk aanbod. De advocaat is gehouden te handelen overeenkomstig dit aanbod, nu de commissie dit een redelijke oplossing van het geschil acht. Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ten dele gegrond is en dat als volgt dient te worden beslist. Daarbij merkt de commissie op dat voor zover door de cliënt aangevoerde argumenten c.q. klachten niet zijn besproken daarvan kan worden afgezien, omdat deze niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Beslissing De advocaat betaalt aan de cliënt een vergoeding van € 1.000,–. Betaling dient plaats te vinden binnen een maand na de verzenddatum van dit bindend advies. Indien betaling niet tijdig plaatsvindt, betaalt de advocaat bovendien de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de verzenddatum van het bindend advies. De commissie wijst het meer of anders verlangde af. Aldus beslist op 23 december 2009 door de Geschillencommissie Advocatuur