Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: dienstverlening/ bejegening
Jaartal: 2023
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
205014/216798
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
De klacht heeft betrekking op de bejegening richting klaagster en haar inmiddels overleden echtgenoot door een longarts en een verpleegkundige van de zorgaanbieder.
De uitspraak
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De cliënt heeft de klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.
Beide partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid ter zitting het standpunt nader toe te lichten.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2023 te Utrecht.
De commissie heeft het volgende overwogen.
Beoordeling
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken het volgende overwogen.
Het toetsingskader
De rechtsverhouding tussen de overleden echtgenoot van klaagster en het ziekenhuis is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de uitvoering van een dergelijke overeenkomst moet de zorgaanbieder – daaronder begrepen degenen die hem bij die uitvoering feitelijk behulpzaam zijn – de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid; die voortvloeit uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Dit betekent dat hij de zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Het gaat daarbij niet om de vraag of dat handelen anders of zelfs beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de zorgaanbieder binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Doet de zorgaanbieder dit niet en schiet hij toerekenbaar tekort in de nakoming van de verplichting, die voor hem uit die overeenkomst voortvloeit, dan moet hij de daardoor veroorzaakte schade vergoeden (artikel 6:74 van het BW).
De commissie dient te onderzoeken of (de arts en verpleegkundige van) de zorgaanbieder bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden al dan niet de hiervoor omschreven zorgplicht heeft nageleefd.
De commissie behandelt de klacht aan de hand van de twee klachtonderdelen, gericht tegen de longarts en de verpleegkundige.
Klacht jegens de longarts
De klacht heeft betrekking op de wijze waarop de longarts na de bronchoscopie op 4 oktober 2021 klaagster en haar echtgenoot heeft geïnformeerd over de uitslagen van de uitgevoerde onderzoeken, waarbij sprake was van verdenking van kwaadaardigheid en uitzaaiingen. Klaagster en haar echtgenoot waren in afwachting van een gesprek over de diagnose dat enkele dagen later – met een andere longarts – was ingepland. Zij verwachtten op 4 oktober 2021 niet dat op dat gesprek vooruitgelopen zou worden. De arts heeft snel en kortaf meegedeeld dat sprake is van een ernstige situatie en dat de echtgenoot van klaagster zou komen te overlijden. Dit werd meegedeeld op zaal, in aanwezigheid van andere patiënten en hun bezoekaanwezig waren. Direct na de mededeling is de arts vertrokken.
In het verweer van de zorgaanbieder wordt door de betreffende arts aangevoerd dat hij in de gegeven omstandigheden zijn best heeft gedaan de moeilijke boodschap te bespreken. Hij heeft zich daarbij beperkt tot de noodzakelijke informatie passend bij de patiënt en de ziekenhuisopname. In het verweer wordt niet ingegaan op de klacht dat de boodschap werd gegeven in het bijzijn van anderen. Nu dit door de zorgaanbieder niet wordt weersproken en de zorgaanbieder ook niet ter zitting is verschenen om een nadere toelichting te geven op dit klachtonderdeel of vragen van de commissie te beantwoorden, gaat de commissie ervan uit dat de situatie, zoals door klaagster is beschreven heeft plaatsgevonden. De commissie is van oordeel dat het gesprek daarmee op een onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het had van de arts verwacht mogen worden dat hij klaagster en haar echtgenoot bij een dergelijke gevoelige mededeling, die naar zijn aard leidt tot gevoelens van verslagenheid en zeer persoonlijke vragen over levensduur, behandelmodaliteiten en prognoses enige privacy had geboden en dit gesprek in elk geval gevoerd had buiten aanwezigheid van andere patiënten en hun bezoekers. Daarnaast had van de arts verwacht mogen worden dat hij meer tijd (dan de niet weersproken enkele minuten) had genomen om dit gesprek te voeren, dan wel had gezorgd dat passende begeleiding voor hen aanwezig zou zijn. Daar is niet van gebleken. De commissie acht dit klachtonderdeel gegrond.
Verder klaagt klaagster erover dat de arts zou hebben gezegd dat de opname die korte tijd later heeft plaatsgevonden in verband met het plaatsen van een thoraxdrain slechts voor 1 nacht zou zijn. Dit heeft uiteindelijk drie nachten geduurd. De arts geeft hierover in het verweerschrift te kennen dat een dergelijke opname vrijwel nooit voor maximaal 24 uur is en hij zich niet kan voorstellen dat hij dit voorafgaand aan de opname zou hebben gezegd. De commissie kan onder deze omstandigheden niet uitmaken wie van beiden gelijk heeft, omdat aan het woord van de één niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander. Het is vaste jurisprudentie van de commissie dat, in gevallen als deze – waarbij de lezingen van beide partijen uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld wat de feitelijke gang van zaken is geweest – de klacht van een klager niet gegrond wordt verklaard. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat aan het woord van de klager minder geloof wordt gehecht dan aan dat van de zorgaanbieder, maar op de omstandigheid dat voor een beoordeling of onzorgvuldig is gehandeld eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag liggen en de commissie deze feiten hier niet kan vaststellen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de commissie dit klachtonderdeel ongegrond dient te verklaren. Los van het voorgaande merkt de commissie op dat het altijd mogelijk is dat een geplande opname of behandeling anders verloopt dat aangenomen. Mocht dat nodig zijn, is het noodzakelijk en begrijpelijk dat van een eerder behandelplan wordt afgeweken. Dat levert geen verwijtbaar handelen op.
Klacht jegens de verpleegkundige van de longafdeling
De klacht houdt kort samengevat in dat klaagster de verpleegkundige verwijt dat deze de arts niet wilde bellen om te vragen of haar echtgenoot benzodiazepines mocht hebben in verband met de plotselinge opname en het slecht nieuws gesprek dat kort daarvoor had plaatsgevonden. Daarnaast ziet de klacht op het niet mogen blijven van klaagster bij haar echtgenoot in verband met bezoektijden.
De commissie stelt vast dat klaagster en de verpleegkundige van mening verschillen over het geen contact willen opnemen met de arts over het voorschrijven van benzodiazepines. De verpleegkundige stelt zich niet meer te kunnen herinneren dat deze vraag is gesteld, maar geeft aan zich niet te kunnen voorstellen dat daarop op deze wijze zou zijn gereageerd. Zoals ook hiervoor reeds aangegeven kan de commissie onder dergelijke omstandigheden niet uitmaken wie van beiden gelijk heeft omdat aan het woord van de één niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander. Om te kunnen beoordelen of onzorgvuldig is gehandeld, moet eerst worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag liggen en de commissie kan deze feiten hier niet vaststellen. Dit leidt tot de conclusie dat de commissie dit klachtonderdeel ongegrond dient te verklaren.
Wat betreft de klacht van klaagster dat zij niet bij haar echtgenoot mocht blijven, geeft de verpleegkundige aan dat na overleg met het avond-/nachthoofd een oplossing naar tevredenheid is gevonden. Nadien heeft de verpleegkundige de zorg aan de echtgenoot van klaagster aan een andere verpleegkundige overgedragen. De commissie merkt op dat de mededeling aan klaagster dat zij niet bij haar man kon blijven, zeker gelet op de omstandigheden waarin haar man op dat moment verkeerde, voor klaagster en haar man zonder meer zeer vervelend is geweest. Wel is hiervoor uiteindelijk een oplossing gevonden, zodat er geen grond meer bestaat dit klachtonderdeel gegrond te verklaren. Het overdragen van de zorg aan een andere verpleegkundige acht de commissie, gelet op de voorvallen tussen klaagster en de betreffende verpleegkundige, verstandig.
De commissie is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de klacht jegens de verpleegkundige ongegrond is.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ten dele gegrond is.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht ten aanzien van de bejegening door de longarts deels gegrond;
– verklaart de klacht ten aanzien van de gedragingen van de verpleegkundige ongegrond;
– bepaalt dat de zorgaanbieder aan klaagster het door haar betaalde klachtgeld vergoedt.
Overeenkomstig het reglement van de commissie is de zorgaanbieder aan de commissie behandelingskosten verschuldigd.
De zorgaanbieder dient overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 52,50 aan de cliënt te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mevrouw mr. dr. E. Venekatte, voorzitter, de heer prof. dr. G.J. Wesseling, de heer mr. M.H.J.N. van Berckel Smit, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. M. Gardenier, secretaris, op 5 september 2023.