Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)Zorgvuldig handelen
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: gegrond
Referentiecode:
124359
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
Arts had eigen onderzoek moeten verrichten hetgeen hij niet heeft gedaan. Bovendien heeft hij klaagster niet geïnformeerd over de gecorrigeerde brief toegezonden aan de huisarts en heeft hij zich voorafgaand aan consult niet goed laten informeren over de inhoud van het dossier. Klaagster ontvangt een schadevergoeding.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Klaagster], wonende te [woonplaats], gemachtigde: [naam] en Stichting Gelre ziekenhuizen, gevestigd te Apeldoorn (verder te noemen: het ziekenhuis).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Het geschil is ter zitting behandeld op 28 augustus 2019 te Utrecht. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.
Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Klaagster werd bijgestaan door haar echtgenoot, [naam] en door de gemachtigde. Namens het ziekenhuis zijn verschenen: [naam], staffunctionaris Patiëntenrecht en ambtelijk secretaris Klachtencommissie, en [naam], secretaris Raad van Bestuur.
Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft betrekking op de kwaliteit van de medische behandeling van klaagster.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. De door klaagster overgelegde stukken dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. In de kern komt het standpunt van klaagster op het volgende neer.
Klaagster beklaagt zich allereerst over de trage en onzorgvuldige behandeling door het ziekenhuis.
Klaagster is van mening dat de behandelend arts (hierna te noemen: de arts) haar klachten niet tijdig heeft onderkend en onderzocht, waardoor de medische behandeling die zij nodig bleek te hebben, onnodige vertraging heeft opgelopen. Dit heeft tot complicaties geleid.
Al langere tijd heeft klaagster last van structurele buikklachten. Aangezien deze in ernst toenamen, heeft klaagster uiteindelijk een doorverwijzing naar het ziekenhuis gevraagd bij haar huisarts. Op
18 februari 2016 heeft het ziekenhuis deze doorverwijzing ontvangen. Klaagster ervoer veel fysieke klachten, er was sprake van een belemmering in haar sociale leven en de doorverwijzing was op advies van een haar bekende specialist in gang gezet. Desondanks kon klaagster pas bijna acht weken later, op 12 april 2016, bij de arts terecht voor een eerste consult.
Tijdens dit consult heeft de arts geen lichamelijk onderzoek verricht. Indien dit wel had plaatsgevonden, was waarschijnlijk al veel eerder geconstateerd dat er ongebruikelijke weefsels in de buikholte van klaagster aanwezig waren, die hadden kunnen wijzen op de aanwezigheid van tumoren. Daarmee had een correcte behandeling eerder kunnen worden gestart. Ook blijkens het geadviseerde bloedonderzoek, waarbij geen bepaling is gedaan van eventuele kankermarkers, heeft de arts geen rekening gehouden met de mogelijkheid van kanker.
Na het eerste consult heeft de arts klaagster doorverwezen voor een lactose-intolerantie test en later een endoscopie, die op 26 mei 2016 heeft plaatsgevonden. De endoscopie kon niet volledig worden uitgevoerd, omdat de darmen van klaagster daarvoor onvoldoende doorgang boden.
Tijdens het tweede consult, op 7 juni 2016, bleek de arts hiervan niet op de hoogte. Nadat klaagster hem hierop attendeerde, werd zij vervolgens doorverwezen voor een scan op 14 juni 2016, waarbij zij anderhalve liter contrastvloeistof moest drinken en er lucht in haar darmen werd geblazen. Door deze scan is klaagster zo ziek geworden, dat de dag na de scan een acute darmperforatie dreigde en klaagster met veel spoed is geopereerd. Klaagster is niet geïnformeerd over een dergelijk risico.
Tijdens de operatie bleek dat klaagster meerdere tumoren in haar buikholte had. Er is acuut een stoma aangelegd, op een vervelende plek. Tot op heden ondervindt klaagster hiervan enorm veel last, heeft zij dagelijks verzorging nodig en durft zij nauwelijks de deur uit.
Na de operatie is verder onderzoek verricht. Klaagster bleek eierstokkanker in een vergevorderd stadium te hebben. Er waren toen inmiddels vier maanden verstreken na de doorverwijzing. Indien de diagnose eerder was gesteld, zou klaagster eerder behandeld hebben kunnen worden en had een stoma voorkomen kunnen worden, of tenminste op een goede plek aangebracht kunnen worden.
De tweede klacht van klaagster is dat de arts haar huisarts foutief heeft geïnformeerd over het lichamelijk onderzoek. In de brief van 12 april 2016 aan de huisarts schrijft de arts dat er geen bijzonderheden zijn geconstateerd bij het lichamelijk onderzoek, terwijl dit niet is verricht. In een gesprek na de operatie op 21 juni 2016 heeft klaagster aan de arts gevraagd waarom hij nooit lichamelijk onderzoek heeft verricht. Na dit gesprek heeft de arts een nieuwe brief aan de huisarts gestuurd, waarin hij vermeldt dat hij geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan. Hij heeft de eerdere brief uit het dossier proberen te verwijderen. Klaagster vindt dit stuitend.
De arts heeft bij de klachtencommissie niet willen erkennen dat hij fout zat in deze; hij wekte de suggestie dat klaagster de brief zelf zou hebben gemanipuleerd. Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie van het ziekenhuis heeft de arts ook aangegeven dat hij onvoldoende tijd heeft gehad voor een lichamelijk onderzoek, omdat klaagster te veel vragen stelde en er alternatieve ideeën op na zou houden. Klaagster heeft dit als kwetsend ervaren.
Tot slot beklaagt klaagster zich erover dat zij niet juist is geïnformeerd tijdens het tweede consult. De arts wilde klaagster geruststellen en gaf ten onrechte aan dat er geen ernstige afwijkingen waren gevonden. Hij heeft niet de moeite genomen om het dossier in te zien bij de aanvang van het consult. Klaagster heeft de arts zelf moeten wijzen op de uitkomsten van de endoscopie. Als zij dit niet had gedaan, had een verdere onderkenning van de klachten nog langer geduurd.
Klaagster is van mening dat de behandeling van de arts onzorgvuldig is geweest en dat hem als arts nalatigheid is te verwijten. Klaagster verlangt erkenning van haar klacht, alsmede een compensatie voor de emotionele schade die zij lijdt ten gevolge van de onzorgvuldige behandeling door de arts en voor de kosten die zij moet maken voor (de inhuur van) persoonlijke verzorging bij een wat langer verblijf van huis.
Klaagster verzoekt de commissie haar een schadevergoeding van € 25.000,– toe te kennen.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. Het standpunt van het ziekenhuis luidt in de kern als volgt.
Op aanvraag van de huisarts heeft de arts klaagster in consult gezien. De verwijzing van de huisarts beschreef symptomen van chronische diarree, zonder alarmerende signalen en zonder gewichtsverlies, gedurende vijf à zes jaar. De belangrijkste klachten waren frequente diarree tot tienmaal daags, zonder bloed en met overmatige slijmproductie, die volgens de huisarts verband hield met de antibiotica van klaagster. De huisarts dacht dat een soort van dysbiose de hoofdoorzaak van haar symptomen was. Een iFOBT scan was achttien maanden eerder negatief bevonden. Er waren geen klachten of alarmsymptomen die verband zouden kunnen houden met eierstokkanker of een darmobstructie.
De wachttijd voor de MDL-poli bedroeg in het voorjaar van 2016 elf tot dertien weken. In de verwijzing van de huisarts was geen sprake van een urgentie, waardoor klaagster met voorrang zou moeten worden behandeld. Klaagster kreeg een eerste consultafspraak op 12 april 2016.
Tijdens dit consult heeft de arts alle tijd genomen om de symptomen te verhelderen. Daarbij kwam hij tot de conclusie dat een abdominaal onderzoek geen klinisch diagnostisch voordeel zou hebben. Hij ging er bovendien vanuit dat de huisarts dit al had verricht. Gelet op de aard van de klachten/symptomen was de meest waarschijnlijke diagnose microscopische colitis,
lactose-intolerantie of bepaalde medicatie. Een colonscopie en een lactose waterstofademtest waren de meest geschikte onderzoeken. Deze zijn afgesproken en er is een algemene standaard screening bloedwaarden gedaan. Tijdens het consult was noch klaagster noch haar echtgenoot het oneens met de procedure en werden geen vragen gesteld over kanker of een andere ernstige ziekte.
Het is onmogelijk zeker te weten of bij lichamelijk onderzoek geconstateerd had kunnen worden dat er tumoren aanwezig waren, en of de metastatische ziekte van het peritoneum een voldoende grootte had om te kunnen worden gedetecteerd met een abdominaal onderzoek. Klaagster bevond zich nog in een onderzoekstraject van een chronische darmaandoening en tijdens het traject is advies en behandeling van toepassing.
Er blijken meerdere versies gemaakt te zijn van een ‘snelle brief’ aan de huisarts, een eerste versie op 12 april 2016 (met daarin uitvoerig lichamelijk onderzoek) en een tweede versie op 22 juni 2016 (lichamelijk onderzoek, niet ziek). De eerste versie is op 12 april 2016 verzonden aan de huisarts. In het ziekenhuisinformatiesysteem is momenteel alleen de nieuwe versie zichtbaar; dat er nog een tweede brief ‘onder’ blijkt te zitten, is niet spontaan zichtbaar. De arts heeft voor het maken van de brief gebruik gemaakt van een standaard sjabloon voor klinisch onderzoek met daarin de normale bevindingen.
Hoogstwaarschijnlijk is per abuis de eerste versie naar de huisarts gestuurd, waardoor verwarring is ontstaan. Na het gesprek met klaagster op 21 juni 2016 heeft de arts geconstateerd dat de informatie van klaagster juist was en hij heeft toen direct een nieuwe brief naar de huisarts gestuurd, gedateerd op 29 juni 2016. De arts heeft nooit ontkend dat hij geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Hij maakt inmiddels geen gebruik meer van een standaard sjabloon.
Tijdens het tweede consult heeft de arts klaagster uitgelegd dat het pathologierapport normaal was en de lactose waterstof-ademtest positief. Klaagster gaf tijdens dit consult aan dat de colonscopie niet volledig was uitgevoerd. De arts bevestigt dat hij zich dit niet heeft gerealiseerd, omdat hij zich bij de voorbereiding had gefocust op het pathologierapport met betrekking tot de microscopische colitis, de meest waarschijnlijke oorzaak van de diarree. De arts heeft hiervoor reeds zijn excuses aangeboden. Ter zitting heeft de vertegenwoordigster van het ziekenhuis in dit verband nog opgemerkt dat als de arts geen weet heeft van de onderzoeksresultaten, het aan de patiënt is om dit door te geven.
Op advies van de endoscopist is een CT-virtuele colonscopie afgesproken.
Dat na de operatie een stoma is aangelegd op een voor klaagster vervelende locatie, heeft te maken met het gegeven dat er in de buikholte tumoren aanwezig waren waarmee rekening moest worden gehouden.
Het ziekenhuis betreurt het dat de zorgverlening door het ziekenhuis niet als zorgvuldig en adequaat is ervaren door klaagster en dat haar levenskwaliteit aanzienlijk is aangetast.
Het ziekenhuis herkent zich echter niet in de klachten van klaagster, behoudens de administratieve vergissing bij de brief aan de huisarts. Het ziekenhuis verzoekt de commissie alle klachten ongegrond te verklaren.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
De overeenkomst die klaagster en het ziekenhuis met elkaar hebben gesloten, kan worden aangemerkt als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446, zoals opgenomen in boek 7, titel 7, afdeling 5, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor het ziekenhuis uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en klaagster moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Ter beoordeling van de commissie staat dan ook de vraag of de arts al dan niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Daarbij dient wel het volgende in aanmerking te worden genomen.
De verplichting die voor een hulpverlener voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst, wordt – tenzij partijen uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen, hetgeen in dit geval gesteld noch gebleken is – niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. Van een tekortkoming in de nakoming van die verplichting kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de arts zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie constateert dat de eerste klacht van klaagster (trage en onzorgvuldige behandeling) allereerst ziet op de periode van bijna acht weken tussen de verwijzing van de huisarts en het eerste consult in het ziekenhuis. Met het ziekenhuis is de commissie van oordeel dat dit conform de wachttijden voor niet urgente zorg is. De commissie acht deze klacht in zoverre dus ongegrond.
Klaagster verwijt het ziekenhuis voorts dat tijdens het eerste consult geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de commissie is het te doen gebruikelijk dat tijdens het eerste consult bij een MDL-arts een lichamelijk onderzoek plaatsvindt. Dat de arts – zoals het ziekenhuis heeft gesteld – ervan uitging dat de huisarts al een lichamelijk onderzoek had verricht, ontsloeg de arts niet van het verrichten van een eigen lichamelijk onderzoek; naar het oordeel van de commissie zou een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dit geval het zekere voor het onzekere hebben genomen door een (eigen) lichamelijk onderzoek bij klaagster te verrichten.
De commissie acht het niet onaannemelijk dat als de arts bij een lichamelijk onderzoek de afwijkingen in de buikholte van klaagster had gevoeld, hij toen al zou hebben gekozen voor een CT-scan van de buikholte in plaats van voor een colonoscopie gevolgd door een CT-colografie. Van deze CT-colografie heeft klaagster veel last ondervonden en deze heeft mogelijk geleid tot het plaatsen van een stoma in een acute setting. De commissie acht waarschijnlijk dat klaagster bij een weloverwogen plaatsing van het stoma daarvan minder last zou hebben dan zij nu heeft.
De commissie acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond.
Voor wat betreft het foutief informeren van de huisarts is vast komen te staan dat de arts op
12 april 2016 met gebruikmaking van een sjabloon een brief naar de huisarts heeft gestuurd waarin staat vermeld dat bij het eerste consult lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van het gesprek met klaagster op 21 juni 2016 heeft de arts deze brief kennelijk gecorrigeerd en heeft hij op 29 juni 2016 een nieuwe versie van de brief naar de huisarts gestuurd. Ook deze tweede brief is gedateerd op 12 april 2016.
Anders dan het ziekenhuis heeft betoogd, kan een en ander naar het oordeel van de commissie niet worden afgedaan als een administratieve fout. Nog los van het feit dat de commissie het bijzonder onzorgvuldig acht dat de arts een ‘snelle brief’ naar de huisarts heeft gestuurd kennelijk zonder de inhoud te verifiëren, is de commissie van oordeel dat het op de weg van de arts had gelegen om met klaagster te communiceren dat hij naar aanleiding van haar opmerking in het gesprek van
21 juni 2016 de eerdere brief aan de huisarts zou gaan corrigeren. Nu hij dit heeft nagelaten, zal de commissie dit klachtonderdeel gegrond verklaren.
Aan de orde is dan de klacht dat de arts niet was geïnformeerd tijdens het tweede consult. De arts heeft erkend dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat de endoscopie onvolledig is geweest. Anders dan de klachtencommissie is de commissie van oordeel dat het de verantwoordelijkheid van de arts was om zich voorafgaand aan het consult goed op de hoogte te stellen van de inhoud van het dossier.
Deze verantwoordelijkheid kan naar het oordeel van de commissie niet op klaagster worden afgewenteld. Daaraan doet niet af dat klaagster tijdens het consult zelf aan de orde heeft gesteld dat de coloscopie slechts gedeeltelijk was gelukt en dat dit dus wel is besproken.
De commissie zal ook dit klachtonderdeel daarom gegrond verklaren.
Met betrekking tot de schadevergoeding heeft klaagster ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat zij een vergoeding verlangt voor de door haar geleden psychische schade.
Voor aanspraak op een schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst.
Gelet op de voorgaande overwegingen is de commissie van oordeel dat de arts niet die zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht en dat er derhalve sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn uit de behandelingsovereenkomst voortvloeiende (inspannings)verplichting.
De commissie acht het niet onaannemelijk dat het verloop van de behandeling anders zou zijn geweest als de arts wel meteen een lichamelijk onderzoek zou hebben uitgevoerd. Met klaagster is de commissie bovendien van oordeel dat de arts te weinig empathie heeft getoond jegens klaagster. Gelet op het voorgaande ligt een vergoeding van immateriële schade in de rede. De commissie stelt deze schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 500,–.
Nu de klacht van klaagster grotendeels gegrond wordt verklaard, zal de commissie overeenkomstig haar reglement het ziekenhuis veroordelen tot vergoeding aan klaagster van het door haar betaalde klachtengeld, zijnde een bedrag van € 127,50.
Hetgeen partijen ieder voor zich verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
Derhalve beslist de commissie als volgt.
Beslissing
De commissie:
- verklaart de klacht van klaagster – behoudens voor wat betreft de wachttijd tussen de verwijzing van de huisarts en het eerste consult in het ziekenhuis – in al haar onderdelen gegrond;
- bepaalt dat het ziekenhuis aan klaagster een schadevergoeding van € 500,– dient te betalen;
- bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 127,50 aan klaagster dient te vergoeden ter zake van het door haar betaalde klachtengeld;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus beslist op 28 augustus 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, mevrouw dr. K.M.A.J. Tytgat en mevrouw mr. I. van den Hoven-van Vogelpoel, leden, waarbij mevrouw mr. drs. I.M. van Trier als plaatsvervangend secretaris fungeerde.