Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)Zorgvuldig handelen
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
603/9013
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De cliënt heeft letsel aan zijn hand opgelopen. Volgens de cliënt is er te lang gewacht met het uitvoeren van een MRI onderzoek, waardoor er een onjuiste diagnose is gesteld. Hierdoor heeft de cliënt een blijvende bewegingsbeperking aan zijn hand overgehouden. Het ziekenhuis stelt dat zij de klacht van de cliënt serieus heeft genomen. Volgens het ziekenhuis is de beperking aan de hand van cliënt niet het gevolg van de vertraging in het ziekenhuis. De commissie stelt dat er geen sprake is van een onjuiste diagnose, maar het gaat in deze kwestie om een zeer moeilijk te diagnosticeren letsel. Volgens de commissie kan de vertraging in het ziekenhuis niet als een verwijtbare vertraging in de behandeling worden gezien. De diagnose en de vertraging in het ziekenhuis zijn niet de oorzaak van de blijvende bewegingsbeperking aan de hand van de cliënt.
Volledige uitspraak
In het geschil:
[Naam cliënt], wonende te [woonplaats]
en
Stichting Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis, gevestigd te Middelharnis
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Bij brief van 26 maart 2020 heeft het bureau van de commissie aan beide partijen bericht dat de commissie de behandeling van het geschil zal afdoen zonder mondelinge behandeling. De commissie heeft daartoe de bevoegdheid conform haar reglement. Alhoewel daartoe wel in de gelegenheid gesteld, hebben partijen niet aangegeven prijs te stellen op een mondelinge behandeling. Om die reden zijn partijen bij brief van 6 mei 2020 geïnformeerd over de datum waarop de commissie zal beslissen over het geschil.
De behandeling heeft plaatsgevonden aan de hand van een videoconference op 20 mei 2020.
Onderwerp van het geschil
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de zorgaanbieder (hierna ook wel genoemd: het ziekenhuis) een verkeerde diagnose heeft gesteld van een letsel aan de hand/pols van cliënt met als gevolg dat hij blijvend een bewegingsbeperking aan deze hand ondervindt.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Op 17 juli 2010 is cliënt in verband met een opgezwollen hand als gevolg van een sportincident door zijn huisarts verwezen naar de Spoedeisende Hulp (SEH) van het ziekenhuis. Aan de hand van een röntgenfoto werd vastgesteld dat zijn hand niet was gebroken. Op 22 juli 2010 is cliënt voor controle bij een assistent-chirurg geweest. Zijn hand was nog pijnlijk en dik. Cliënt kreeg het advies te oefenen met een stressbal en een vervolgafspraak was niet nodig. Omdat zijn hand onveranderd dik en pijnlijk bleef, was cliënt opnieuw in het ziekenhuis op 5 augustus 2010 en 24 augustus 2010. De assistent-chirurg kwam steeds met dezelfde optie, te weten blijven oefenen met de stressbal.
Op 14 september 2010 heeft cliënt in een gesprek met de specialist verzocht om een MRI onderzoek van zijn hand en is hij op zijn verzoek doorverwezen naar het handenteam van (het Zuiderziekenhuis, zijnde sinds 2000 onderdeel van) het Maasstad ziekenhuis. Vanaf 8 november 2010 heeft cliënt een dag- en nachtspalk gedragen zonder verbetering.
Op 23 augustus 2011 is cliënt op consult geweest bij een plastisch chirurg van het Maasstad Ziekenhuis en op 16 januari 2012 is hij door hem geopereerd aan de pols en is er een Brunelli Plastik verricht. Na de operatie heeft de plastisch chirurg hem meegedeeld dat zijn hand erg beschadigd was.
Cliënt heeft op 27 maart 2012 een gesprek gehad met de chirurg van het ziekenhuis om zijn klacht over de wijze waarop hij is behandeld, te bespreken. Na dit gesprek heeft cliënt een klacht ingediend bij het ziekenhuis. Nadat de klachtencommissie van het ziekenhuis de klacht ongegrond had verklaard op 14 mei 2012 heeft het ziekenhuis dit bij brief van 14 juni 2012 als haar beslissing aan cliënt meegedeeld. Cliënt heeft het ziekenhuis vervolgens op 3 juli 2012 aansprakelijk gesteld voor zijn schade. Het ziekenhuis heeft voor de afhandeling daarvan verwezen naar haar verzekeraar: MediRisk te Utrecht.
Op 25 april 2013 heeft cliënt een overleg gehad bij MediRisk te Utrecht. MediRisk heeft toen aansprakelijkheid van het ziekenhuis erkend. Een second opinion werd niet nodig geacht. Op 7 februari 2019 heeft cliënt een waardebon van € 150,– aangeboden gekregen van MediRisk onder vermelding “Gezien het langdurig verloop van deze kwestie en het feit dat er onzorgvuldig is gehandeld wenst het ziekenhuis een gebaar te maken richting uw cliënt. Zij willen uw cliënt graag een bon aanbieden ter waarde van € 150,–. Kunt u ons laten weten met wie het ziekenhuis hierover contact kan opnemen?”. Cliënt is hier niet op ingegaan.
Cliënt acht het ziekenhuis gebonden aan de erkenning van aansprakelijkheid door MediRisk en verzoekt om een vergoeding voor de materiële en immateriële schade van € 25.000,– wegens de tekortkoming in de medische behandeling van zijn hand.
Standpunt van zorgaanbieder
Voor het standpunt van zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Toen cliënt het ziekenhuis op 3 juli 2012 aansprakelijk had gesteld is deze aansprakelijkheidsstelling ter behandeling overgedragen aan de verzekeraar MediRisk. Op 5 februari 2013 heeft de verzekeraar vastgesteld dat er sprake is geweest van een delay van 39 dagen gedurende de behandeling in het ziekenhuis. De medisch adviseur van MediRisk meende dat cliënt op 5 augustus 2010 had moeten worden gezien door een medisch specialist in plaats van op 14 september 2010. Dit delay heeft echter niet geleid tot verdere schade aan de hand. De aansprakelijkheid voor die schade is door MediRisk afgewezen.
Naar aanleiding van deze afwijzing heeft cliënt op 25 april 2013 een gesprek gehad met MediRisk en het ziekenhuis. Daarop is besloten om een extern deskundige te vragen of er sprake is geweest van een onzorgvuldige behandeling in het ziekenhuis en zo ja of dit tot een schade heeft geleid. De concept vraagstelling aan de deskundige is aan cliënt voorgelegd. Cliënt heeft vervolgens een belangenbehartiger ingeschakeld. Deze procedure heeft uiteindelijk geresulteerd in een voor beide partijen bindend expertiserapport van [naam plastisch (hand) chirurg], van 16 november 2018. [Naam plastisch (hand) chirurg] heeft geconcludeerd dat het delay ontstaan in het ziekenhuis niet tot schade heeft geleid, waarop MediRisk op 7 februari 2019 de aansprakelijkheid van het ziekenhuis heeft afgewezen. Wel heeft het ziekenhuis via MediRisk als gebaar aan cliënt een cadeaubon van € 150,– aangeboden gezien de het langdurige verloop van de behandeling van de aansprakelijkheidsstelling.
Het ziekenhuis betwist dat de behandelend specialist de klacht van cliënt niet serieus genomen heeft.
[Naam plastisch (hand) chirurg] is van mening dat het letsel van cliënt in 2010 gediagnostiseerd had moeten worden als een contusie MCP III links na trauma. De blijvende klachten die cliënt aan dit trauma heeft overgehouden zijn niet te wijten aan het in het ziekenhuis ontstane delay.
Het ziekenhuis is van oordeel dat er geen causaal verband aanwezig is tussen het delay in het ziekenhuis en de functionele beperking aan de hand van cliënt. Er bestaat dan ook geen recht op een schadevergoeding.
Het ziekenhuis verzoekt de commissie de klachten van cliënt ongegrond te verklaren.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
De cliënt en het ziekenhuis hebben met elkaar een behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Cliënt verwijt de specialist dat deze op 16 juli 2010 bij het beoordelen van een pols-/handletsel een diagnose heeft gemist. Er is te lang gewacht met het uitvoeren van een MRI onderzoek en de later genoemde diagnose scapholunaire dissociatie die leidde tot een operatie.
Cliënt houdt het ziekenhuis aansprakelijk voor deze verkeerde diagnose en stelt dat hij daardoor blijvend een bewegingsbeperking aan deze hand ondervindt.
Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor het ziekenhuis uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De verplichting die voor het ziekenhuis voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de zorginstelling moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de zorginstelling zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie stelt voorop dat zij uitsluitend zal oordelen over het medisch handelen van de specialist in het ziekenhuis. De medische behandeling in het Maasstad Ziekenhuis valt buiten dit geschil.
De commissie heeft uit de overgelegde stukken vastgesteld dat cliënt zich 17 juli 2010 met een sportletsel heeft gemeld bij de SEH van het ziekenhuis. Hij is met zijn vingers achter een shirt van een tegenstander blijven haken met als gevolg een heftige pijn in de vingers links uitstralend naar de pols.
Op de röntgenfoto’s van de hand en pols is geen afwijking te zien. De commissie deelt de bevindingen van de door partijen ingeschakelde expert, [naam plastisch (hand) chirurg]s, dat het letsel lijkt op een verzwikking/overrekking dan wel contusie van het MCPIII gewricht, te meer daar het letsel niet is veroorzaakt door een val. De later gemaakte MRI scan bevestigde deze diagnose. Er werd geen polsletsel vastgesteld.
De commissie acht het niet ongebruikelijk en evenmin onbegrijpelijk dat de behandelend arts op de SEH cliënt een conservatieve behandeling heeft voorgeschreven, namelijk oefenen met een stressbal nu er op de röntgenfoto’s geen afwijkingen waren geconstateerd. Er is geen sprake geweest van een gemiste diagnose, het betreft hier zeer moeilijk te diagnosticeren letsel.
Met het ziekenhuis is de commissie van oordeel dat het beter was geweest als een specialist en niet een assistent de hand van cliënt op 5 augustus 2010 had beoordeeld gezien zijn aanhoudende klachten. Nu zag de specialist cliënt pas op 14 september 2010. Echter de commissie is van oordeel dat de periode tussen 5 augustus en 14 september 2010 niet als een verwijtbare vertraging in de behandeling dient te worden aangemerkt en dit bovendien geen invloed heeft gehad op de huidige situatie van na de operatie.
Alles overziende is de commissie van oordeel dat zich hier niet de situatie voordoet dat niet is voldaan aan datgene wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelende zorgaanbieder (arts) in dezelfde situatie in redelijkheid mag worden verwacht. In zoverre is de klacht niet gegrond.
De cliënt verlangt een vergoeding van de schade, die hij als gevolg van een blijvende functiebeperking van zijn hand, heeft geleden.
Voor aanspraak op materiële en/of immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Hiervoor heeft de commissie overwogen, dat van een toerekenbare tekortkoming geen sprake is. Maar ook als dit wel als een tekortkoming zou worden aangemerkt – zoals door MediRisk kennelijk is beoordeeld – heeft dit de huidige situatie van de hand niet veroorzaakt en komt ook om die reden aan cliënt geen aanspraak op schadevergoeding toe. Aan de erkenning door MediRisk komt dan ook reeds daarom geen zelfstandige betekenis toe. Anders gezegd: de zorgaanbieder is vanwege die erkenning niet tot de thans gevorderde schadevergoeding gehouden. De door de cliënt verlangde schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht van cliënt ongegrond;
– wijst de vordering tot schadevergoeding af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mevrouw mr. C.M.E. van der Hoeven, voorzitter, de heer dr. H. Mencke, de heer J. Donga, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 20 mei 2020.