Cliënte is onterecht voortijdig uit ziekenhuis ontslagen en daarna onterecht niet eerder opgenomen

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (Immateriele) schade / Zorgvuldigheid    Jaartal: 2023
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: gegrond   Referentiecode: 191401/198784

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

Cliënte is van menig dat zij voortijdig uit het ziekenhuis is ontslagen. Ook vindt cliënte dat de artsen haar (klachten) onvoldoende serieus hebben genomen. De commissie is van oordeel dat het ontslag uit het ziekenhuis, met het oog op de toen vigerende covidmaatregelen, verdedigbaar. Toch is de commissie van oordeel dat de zorgaanbieder onzorgvuldig heeft gehandeld. Voorafgaand aan het ontslag had de cliënt namelijk wederom neurologisch onderzocht moeten worden. Voort oordeelt de commissie dat de zorgaanbieder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de GGD geen opdracht te geven cliënt zonder tussenkomst naar het ziekenhuis te brengen. De klachten zijn gegrond. De commissie wijst een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- toe.

De uitspraak

in het geschil tussen

[Naam], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de cliënte)

en

Stichting Sint Franciscus Vlietland Groep, gevestigd te Rotterdam
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2023 te Utrecht.

Partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht. De zorgaanbieder heeft de zitting via een ZOOM-verbinding bijgewoond. Cliënte was ter zitting fysiek aanwezig. Ter zitting werd de zorgaanbieder vertegenwoordigd door [naam], longarts,
[naam], longarts, [naam], jurist en [naam], jurist.

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de medische behandeling van cliënte, het vervroegd ontslag en het niet serieus nemen van haar klachten zowel in het ziekenhuis als na haar ontslag.

Standpunt van cliënte
Voor het standpunt van de cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komen de klachten van cliënte op het volgende neer.

1. Cliënte werd voortijdig ontslagen uit het ziekenhuis ondanks het feit dat er sprake was van spierzwakte, ondergewicht en ernstige hoofdpijn- en nekklachten.
2. Cliënte werd door de artsen niet serieus genomen en haar klachten werden niet aangepakt waardoor er een vertraging is ontstaan bij de diagnose van tbc-meningitis en cliënte een hersenbloeding heeft gekregen.

Door het nalatig handelen van de artsen heeft cliënte schade geleden. Cliënte stelt dat bij het ontslag alleen is gekeken naar de klinische parameters zoals zuurstofverzadiging en bloeddruk. Er is onvoldoende gekeken naar de andere factoren. Haar ondergewicht bemoeilijkte haar herstel. Ook is niet vooraf gecontroleerd of zij reageerde op eerstelijns antibioticahandeling. Cliënte diende zich te isoleren van anderen. Echter, haar verblijf in een AZC was hiervoor niet geschikt omdat zij daar met meer dan 20 mensen woonde met een gedeelde keuken, badkamer en WC. Cliënte stelt dat de zorgaanbieder haar niet weg had mogen zenden maar haar had moeten doorverwijzen naar een gespecialiseerd ziekenhuis zoals Beatrixoord in het Universitair Medisch Centrum Groningen, of Dekkerswald in het Radboud Universitair Medisch Centrum, Nijmegen.

Cliënte heeft tijdens haar opname meerdere keren geklaagd over hoofdpijn en had bij ontslag uit het ziekenhuis hoge koorts. Na het ontslag hield cliënte 15 dagen hevige hoofdpijn en keelpijn. Zij kreeg behalve paracetamol geen hulp om de pijn te verlichten en te verminderen. Cliënte heeft meerdere keren zelf en via de GGD-verpleegkundige contact opgenomen met de zorgaanbieder dat zij bloedingen had. Ook deze klachten werden in eerste instantie niet serieus genomen door de zorgaanbieder. Pas veel later toen het bloeden niet stopte is door de zorgaanbieder tbc-meningitis vastgesteld. Achteraf bleken de bloedingen te wijten aan trombocytopenie als gevolg van een bijwerking, veroorzaakt door de rifampicine-medicatie die zij kreeg voor de tbc in haar longen. Als de zorgaanbieder voor het ontslag van cliënte uit het ziekenhuis had onderzocht of de voorgeschreven medicatie de juiste was voor haar en tevens haar bloedresultaten grondig had onderzocht, had zij naar alle waarschijnlijkheid geen hersenbloeding gekregen. De artsen bleven in de veronderstelling dat de ernstige hoofdpijn en nekspanning deel uitmaakten van de tuberculose in de longen. Het bloeden over haar hele lichaam (handen, benen, hersenen) had kunnen worden voorkomen als de zorgaanbieder haar bloed had onderzocht, dat op 7 december 2020 was afgenomen, op eventuele reacties op de eerstelijnsmedicatie die zij kreeg voorgeschreven voor de longtuberculose.

Cliënte is op 11 dec 2020 met spoed opnieuw opgenomen omdat zij haar rechterkant niet meer kon bewegen. Op dezelfde dag werd bij haar de diagnose trombocytopenie, TBC meningitis en hersenbloeding vastgesteld en is zij overgebracht naar het Erasmusziekenhuis en later naar het Radboud UMC. Zij is opgenomen geweest van 12 december 2020 tot en met 24 april 2021. Het herstelproces was traag en pijnlijk, mede door de gecompliceerde situatie waarin zij verkeerde namelijk: meerdere letsels in haar hersenen als gevolg van de meningitis, een tuberculoom en een bloeding in haar cerebellum. De hele behandeling duurde 18 maanden.

Vanwege dit nalatig handelen door de zorgaanbieder heeft cliënte vanwege emotionele stress immateriële schade geleden. Zij vordert van de zorgaanbieder een bedrag van € 25.000,–. Als cliënte in het specialistisch ziekenhuis was opgenomen en goed was gecontroleerd, waren de complicaties die zijn ontstaan door de eerstelijns TBC- behandeling voorkomen. Dat er niet naar haar werd geluisterd en zij niet serieus werd genomen door de artsen, ondanks dat zij haar klachten meerdere keren zelf en via de GGD-verpleegkundige heeft geuit, heeft cliënte emotioneel geraakt. De minachting van de zorgaanbieder voor haar symptomen en de verkeerde veronderstelling van de artsen hebben de diagnose van tbc in haar hoofd ernstig vertraagd. Cliënte heeft geen inzicht gekregen in de bloeduitslagen en de uitslagen van de CT/MRI scan, welke onderzoeken op 7 en 11 december 2020 zijn uitgevoerd.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

Klacht 1: onzorgvuldig vroegtijdig ontslag.
De coronapandemie en het daaruit voortvloeiende draaiboek hebben ervoor gezorgd dat de zorg, in de periode dat cliënte opgenomen is geweest, anders is ingericht. Vanwege het ontbreken van bedden en personeel en een sterke stijging van het aantal acute patiënten, werden relatief stabiele patiënten eerder naar hun eigen woonomgeving teruggestuurd mits dit medisch verantwoord was.

De zorgaanbieder heeft gehandeld volgens de vigerende richtlijn. Cliënte kon terug naar haar eigen woonverblijf mits zij zich zou houden aan de isolatiemaatregelen, te weten het dragen van een ffp2 masker, waarvan de zorgaanbieder haar een aantal bij haar ontslag heeft meegegeven. Voorts is de GGD ingelicht en is een poliklinische afspraak gemaakt. Tijdens haar verblijf in het ziekenhuis is vastgesteld dat cliënte de tbc-medicatie goed kon verdragen en is ingeschat dat zij therapietrouw was en zij bij het nemen van de juiste isolatiemaatregelen niet besmettelijk zou zijn. Ondergewicht is geen indicatie voor langduriger opname. De hoofdpijn en koorts waren met behulp van paracetamol onder controle te houden. Ten tijde van de eerste opname was er geen sprake van een Rifampicine resistentie.

Klacht 2: onvoldoende zorg voor geuite klachten en vertraging diagnose.
Naar aanleiding van de geuite hoofdpijnklachten is cliënte zowel op de SEH als op de afdeling twee keer uitgebreid neurologisch onderzocht. Uit deze onderzoeken zijn geen aanwijzingen gebleken voor nekstijfheid, verhoogde intracraniële druk of neurologische uitval. Hierdoor was er geen indicatie om aanvullend onderzoek te verrichten. Hoofdpijn, koorts en hoesten zijn beschouwd als klachten gerelateerd aan de aandoening long-tuberculose. Achteraf blijkt bij cliënte sprake te zijn geweest van een rifampicine resistentie.

Klacht 3: onvolledige bloeduitslag en onjuiste afweging overeenkomstig de bloeduitslag.
Volgens de vigerende richtlijn zijn bij aanvang van de behandeling de leverfunctie, het serumcreatinine en leukocyten- en trombocytenaantallen bepaald. Verder was er sprake van enige bloedarmoede die in verband is gebracht met de chronische infectie en niet meer is gecontroleerd. Er bestond geen klinische aanleiding voor een nader bloedonderzoek. Mede gelet op de uitkomsten van de neurologische onderzoeken bestond er geen gerede twijfel voor een andere diagnose en geen aanleiding voor het verrichten van aanvullend onderzoek.

Het kortstondig ontstaan van een bloeding in de mond is destijds als aspecifiek geduid in het kader van de keelpijnklachten van cliënte. Nadat door de GGD is gemeld dat de bloeding in mond en keel bleef aanhouden is er met spoed getracht bloedonderzoek te laten verrichten.

De zorgaanbieder betwist dat zij onzorgvuldig zou hebben gehandeld en zij verzoekt de vordering tot schadevergoeding, ook vanwege onvoldoende onderbouwing, af te wijzen.

Beoordeling van het geschil
Cliënte stelt de zorgaanbieder aansprakelijk voor de gemiste diagnose TB-meningitis en de hersenbloeding die zij heeft gekregen wegens het tekort aan trombocyten.

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De verplichting die voor de zorgaanbieder voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de zorgaanbieder moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de zorgaanbieder zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen, kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de behandelend arts zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.

De commissie overweegt op basis van alle ingebrachte stukken en het verhandelde ter zitting als volgt.

(1) Vroegtijdig ontslag.
Cliënte is 5 dagen na opname ontslagen uit het ziekenhuis. Hoewel de periode van verblijf in het ziekenhuis relatief vrij kort is geweest, is, naar het oordeel van de commissie, de datum van ontslag verdedigbaar gezien de COVID-maatregelen die in die tijd van kracht waren en gezien het feit dat cliënte op dat moment goed op de medicatie reageerde, therapietrouw was en de isolatiemaatregelen in acht konden worden genomen. Dat zij ernstig verzwakt was en bloedarmoede had was een uitvloeisel van de longtuberculose en was geen reden om haar langer op te nemen. Desalniettemin is de commissie van oordeel dat de zorgaanbieder bij het ontslag van cliënte uit het ziekenhuis onzorgvuldig heeft gehandeld. Vast is komen te staan dat cliënte bij de intake neurologisch is onderzocht. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden voorafgaande aan het ontslag van cliënte uit het ziekenhuis terwijl dit naar het oordeel van de commissie wel had moeten plaatsvinden. Vast staat dat cliënte in de nacht voorafgaande aan het ontslag tot twee keer toe de verpleegkundige heeft gebeld vanwege ernstige hoofdpijnklachten. Ter zitting heeft zij aangegeven dat zij op dat moment tegen de verpleegkundige desgevraagd heeft aangegeven dat de gradatie van haar pijnklachten op 9 kon worden gesteld op een schaal van 1 tot 10. Deze klachten hadden voor de zorgaanbieder aanleiding moeten zijn om nader diagnostisch onderzoek uit te voeren. De zorgaanbieder is tekortgeschoten in de zorgverlening door in het geheel geen onderzoek te verrichten naar de oorzaak van deze extreme hoofdpijnen de nacht voor vertrek. De commissie zal daarom deze klacht gegrond verklaren.

(2) Onvoldoende zorg voor geuite klachten en vertraging diagnose.
Vast is komen te staan dat de zorg van cliënte na het ontslag uit het ziekenhuis is overgenomen door de GGD. De commissie heeft ter zitting vastgesteld dat cliënte na haar ontslag aan haar lot is overgelaten en een ellendige tijd heeft doorgemaakt. Haar hoofdpijnklachten en bijkomende klachten met betrekking tot bloedend tandvlies zijn door de zorgaanbieder onvoldoende serieus genomen ondanks diverse meldingen van de GGD en cliënte zelf.

Toen cliënte aangaf, via de GGD verpleegkundige, dat zij last had van bloedingen heeft de zorgaanbieder hier verder geen acht op geslagen. De commissie stelt vast dat de zorgaanbieder in zijn brief van 11 april 2022 heeft erkend dat de follow-up per telefoon niet optimaal was, maar onvermijdelijk vanwege de aanhoudende COVID-19 pandemie, en dat de beoordeling van het bloed in de mond beneden peil was en werd toegeschreven aan eerdere keelpijn. Bij heropname in het ziekenhuis op 11 december 2021 bleek sprake te zijn van een zeer ernstig trombocytentekort, cliënte had geen bloedplaatjes meer, waardoor de bloedingen, ook in haar hoofd, niet meer stopten. Cliënte heeft als medicatie Rifampicine voorgeschreven gekregen. De commissie is ambtshalve bekend dat een trombocytentekort een frequente bijwerking van deze medicatie is en niet zoals de zorgaanbieder stelt een zeldzame complicatie is. De zorgaanbieder had hier bij de eerste melding over bloedingen alert op moeten zijn. De commissie acht het des te kwalijker dat de zorgaanbieder ook bij de tweede melding van de GGD op 10 december 2021, dat het bloeden niet stopte, niet doortastend genoeg is geweest. Ter zitting heeft de zorgaanbieder aangegeven dat hij na deze melding wel een aantal malen telefonisch contact heeft proberen te krijgen met cliënte maar dat hij hierin niet is geslaagd.
Hierdoor is cliënte op 11 december 2021 naar het ziekenhuis gebracht in een levensbedreigende situatie.

Naar het oordeel van de commissie had de zorgaanbieder bij de tweede melding op 10 december 2021 de GGD opdracht moeten geven cliënte onverwijld naar het ziekenhuis te vervoeren, althans alles in het werking moeten stellen dat dit zou gebeuren. Door dit na te laten heeft de zorgaanbieder ernstig verwijtbaar gehandeld.

De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwame en redelijk handelende zorgaanbieder in een gelijke situatie zou hebben gehandeld. De klachten van cliënte zullen dan ook gegrond worden verklaard.

Vordering tot schadevergoeding
Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor de zorgaanbieder uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en de cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

De commissie is, zoals vorenstaand is overwogen, van oordeel dat de zorgaanbieder tekortgeschoten in de behandeling van cliënte. Cliënte heeft hier nadeel van ondervonden. Doordat de zorgaanbieder heeft nagelaten om naar aanleiding van de ernstige hoofdpijnklachten een onderzoek te doen door middel van een CT-scan, is de diagnose neuro-tbc gemist, die vrijwel zeker op de scan zou zijn opgemerkt. In dat geval was cliënte niet ontslagen uit het ziekenhuis maar overgebracht naar een gespecialiseerde kliniek, zoals de zorgaanbieder ook ter zitting heeft aangegeven. In deze kliniek zou het trombocytentekort eerder aan het licht gekomen zijn en zou cliënte direct de juiste behandeling hiervoor hebben gekregen. Naar alle waarschijnlijkheid zou haar een hersenbloeding bespaard zijn gebleven. In plaats hiervan is cliënte naar huis gestuurd en heeft zij een ellendige periode moeten doormaken waarbij de zorgverlening niet goed was afgestemd en zij vanwege het trombocytentekort met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een hersenbloeding heeft gekregen.

Het is evident dat cliënte als gevolg van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang beschouwd – fysieke en psychische klachten heeft ondervonden, hetgeen de zorgaanbieder kan worden toegerekend. De commissie acht op grond daarvan een vergoeding voor immateriële schade gepast, die zij naar redelijkheid en billijkheid vaststelt op € 10.000,–. De commissie zal de zorgaanbieder veroordelen tot vergoeding van dit bedrag aan cliënte.

Nu de klachten gegrond worden verklaard, zal de commissie, onder verwijzing naar artikel 21 van het reglement, de zorgaanbieder tevens veroordelen tot vergoeding aan cliënte van het door haar betaalde klachtengeld, zijnde een bedrag van € 127,50.
Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie:
– verklaart de klachten van cliënte gegrond;
– veroordeelt de zorgaanbieder tot betaling aan cliënte van een bedrag van € 10.000,– aan immateriële schadevergoeding binnen een maand na de verzenddatum van dit bindend advies;
– veroordeelt de zorgaanbieder tot betaling aan cliënte van het klachtengeld ten bedrage van
€ 127,50 binnen een maand na de verzenddatum van dit bindend advies;
– Overeenkomstig het reglement van de commissie is de zorgaanbieder aan de commissie behandelingskosten verschuldigd;
– wijst het meer of anders verzochte af.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer prof. dr. G.J. Wesseling, de heer mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van mevrouw
mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 5 april 2023.