Commissie: Energie
Categorie: Warmte
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
120575
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft compensatie wegens storing in de warmtelevering.
Standpunt van de consument
Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak als volgt.
De consument maakt bezwaar tegen de weigering van de ondernemer om de gevraagde compensatie van € 615,– wegens storing in de warmtelevering in de periode van 2 tot en met 7 december 2017. De consument stelt dat door die storing het huis niet meer kon worden verwarmd en ijskoud bleef. De consument stelt dat de ondernemer op grond van de Warmtewet en de daarop gebaseerde compen-satieregeling, zoals daarvan blijkt uit het product- en tarievenblad 2015, verplicht is om deze compensatie te betalen. Voor zover deze regelingen niet van toepassing zijn, is het bedrijf daartoe verplicht op grond van de wet.
De consument betwist het standpunt van de ondernemer dat hij daartoe niet verplicht zou zijn omdat er geen sprake zou zijn geweest van een volledige onderbreking van de levering maar slechts een verminderde kwaliteit van levering. De consument stelt dat het huis ijskoud was. Hij neemt geen ge-noegen met de uitbetaalde coulancevergoeding van € 10,01 en vindt dat de ondernemer de vergoeding van € 615,– dient te betalen.
De consument vordert verder een bedrag van € 92,25 als vergoeding van buitengerechtelijke kosten, voor alle tijd en kosten die in deze zaak zijn gaan zitten. De consument wijst daarbij op de uiterst trage en zeer gebrekkige communicatie en afhandeling van de zijde van de ondernemer.
Standpunt van de ondernemer
Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak als volgt.
De ondernemer stelt zich op het standpunt dat geen vergoeding op grond van de compensatieregeling op basis van de Warmtewet verschuldigd is omdat er geen sprake is geweest van een volledige on-derbreking van de levering. Hij beroept zich op een intern onderzoek, waaruit blijkt dat er wel gasver-bruik is geweest, maar veel lager. Dat betekent dat de ketel wel heeft gewerkt maar niet in vollast. Daardoor is er wel warmte geleverd maar de kwaliteit van de warmtelevering is wel minder geweest. De ondernemer merkt daarbij op dat de consument aan de monteur zou hebben gezegd dat de aan-voertemperatuur net iets boven de 25 graden was. Op basis van een buitentemperatuur tussen 1 en 9 graden Celsius ten tijde van de storing, had de aanlevertemperatuur van het water tussen de 29 en 35 graden moeten zijn.
De ondernemer kent bij wijze van coulance wel een vergoeding toe van € 10,01 gebaseerd op het verschuldigde vastrecht.
De ondernemer erkent verder dat de communicatie en afhandeling te wensen heeft overgelaten en beloofd beterschap in de toekomst.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid sub d en lid 4 van de Warmtewet bestaat aanspraak op compensatie bij een “ernstige storing in de levering van warmte”.
In artikel 4, eerste lid, van de Warmteregeling is ter uitvoering van het vierde lid van artikel 3 van de Warmtewet bepaald dat de verbruiker een financiële compensatie krijgt voor storingen die voor een periode langer dan 4 uren tot een onderbreking van de levering van warmte leiden, met uitzondering van voorziene onderbrekingen.
In de Memorie van Toelichting op genoemde artikelen uit de Warmtewet (TK 29048 nr. 3 vergaderjaar 2002/2003) is onder meer het volgende aangegeven:
“Op een vergunninghouder rust de wettelijke plicht te zorgen voor een betrouwbare levering van warmte aan kleinverbruikers. De formulering van deze verplichting brengt tot uitdrukking dat sprake is van een op de vergunninghouder rustende resultaatsverplichting. Deze verplichting houdt in dat een vergunning-houder er voor moet zorgen dat een kleinverbruiker op elk door hem gewenst moment de beschikking krijgt over de door hem gevraagde hoeveelheid warmte overeenkomstig de daarvoor geldende technische specificaties.”
en
“De eis van een goede kwaliteit van dienstverlening brengt met zich mee dat de vergunninghouder een redelijke compensatieregeling hanteert. De compensatieregeling moet er toe strekken het geleden nadeel van een storing in de levering, ongeacht of er al dan niet sprake is van overmacht of een andere gegronde reden, te compenseren. De grondslag voor de uitkering van een compensatie is immers gelegen in het geleden ongemak bij de kleinverbruikers. Hierbij is de oorzaak voor de onderbreking van de warmtelevering niet relevant. De compensatie kan tot uitdrukking komen in een korting op de rekening voor de warmtelevering. De verplichting een redelijke prijs te hanteren brengt voor de vergunninghouder overigens ook met zich mee dat bij storing in de levering van warmte een korting op de rekening voor warmtelevering wordt doorgevoerd. Immers, in deze gevallen is geen warmte geleverd. Het zou dan ook onterecht zijn als de kleinverbruiker wel gewoon zou moeten betalen voor de niet-geleverde warmte.”
Gelet op de toepasselijke regelingen en de toelichting daarop is de commissie van oordeel dat de on-dernemer een te beperkte uitleg geeft van de wettelijke compensatieplicht door te stellen dat slechts aanspraak op compensatie bestaat in geval van een volledige onderbreking van de warmtelevering door uitval van de installatie en niet als door een (ernstige) storing slechts sprake is van verminderde kwaliteit van levering. De commissie is van oordeel dat de wettelijke definitie “ernstige storing in de levering van warmte”, gelet ook op de toelichting daarop, met zich brengt dat ook aanspraak bestaat op compensatie in geval een storing ertoe leidt dat de kwaliteit van de geleverde warmte substantieel minder is dan volgens de technische specificaties en kwaliteitseisen is vereist en als gevolg heeft dat de woning feitelijk niet meer adequaat kan worden verwarmd.
In casu was de storing gelegen in het feit dat een van de ketels, die in de centrale unit met een aantal andere ketels in cascade is opgesteld, was uitgevallen. Daardoor kon de verwarmingsinstallatie niet meer vollast warmte leveren. Uit de verklaring van de consument leidt de commissie af dat ten tijde van de storing de temperatuur van het water tussen de 21 en 24 graden Celsius was. De ondernemer heeft ter zitting gesteld dat volgens de richtlijnen de aanlevertemperatuur van het water, gelet op de buitentemperatuur ten tijde van de storing, tussen de 29 en 35 graden had moeten zijn. Ter zitting heeft de consument aangegeven en is door de ondernemer niet weersproken dat haar huis ten opzichte van de plaatsing van de centrale verwarmingsunit aan het einde van de straat is gelegen en derhalve het verst verwijderd is van die unit, waardoor aannemelijk is dat afkoeling tijdens het transport verdere negatieve invloed zal hebben gehad op de reeds te lage aanlevertemperatuur.
De commissie is van oordeel dat in casu sprake was van een ernstige storing en acht genoegzaam aannemelijk dat de consument als gevolg van die storing het huis niet verder kon verwarmen dan 16 graden, zodat van een adequate verwarming geen sprake meer was.
De commissie concludeert dan ook dat de ondernemer de consument moet compenseren overeen-komstige de toepasselijke compensatieregeling.
Nu niet (meer) betwist wordt dat de storing feitelijk heeft geduurd van 2 december tot en met 7 de-cember, is de commissie van oordeel dat overeenkomstig de berekening van de consument een ver-goeding van € 615,– is verschuldigd.
Verminderd met het reeds uitbetaalde bedrag van € 10,01, komt de door de ondernemer aan de con-sument nog te betalen vergoeding uit op € 605,–.
De commissie is voorts van oordeel dat inderdaad sprake is geweest van een uiterst trage afhandeling en gebrekkige communicatie. De consument heeft daar aantoonbaar veel tijd in moeten steken en de commissie acht het aannemelijk dat dit voor hem aanzienlijk ongemak heeft opgeleverd.
De commissie waardeert dat de ondernemer dit erkent en beterschap beloofd, maar vindt dat een vergoeding van € 50,– wegens geleden ongemak redelijk.
De ondernemer dient derhalve in totaal nog een bedrag van € 655,- te betalen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht gegrond en bepaalt dat de ondernemer aan de consument een
bedrag van € 655,– dient te betalen.
Bovendien dient de ondernemer overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 52,50 aan de consument te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
De ondernemer is overeenkomstig het reglement van de commissie een bijdrage in de behandelings-kosten verschuldigd.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Energie, bestaande uit
mr R.H. Smits, voorzitter, mw mr J.M. Hoekstra en de heer E.C.J. van Lier, leden, op 7 februari 2019.