Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: Complicatie
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
112387
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Cliënte], wonende te [plaats], nabestaande van wijlen [naam patiënt] en Stichting Merem Behandelcentra, gevestigd te Hilversum.Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de
Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
Het geschil is ter zitting behandeld op 11 januari 2018 te Amsterdam. Partijen zijn voor deze zitting niet uitgenodigd omdat zij hebben aangegeven geen mondelinge behandeling te wensen.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft betrekking op de kwaliteit van de behandeling.
Standpunt van cliënte
Voor het standpunt van cliënte verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. De door cliënte overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. In de kern komt het standpunt van cliënte op het volgende neer.
Op 24 oktober 2016 heeft haar inmiddels overleden echtgenoot (verder patiënt) bij het Flevo ziekenhuis te Almere een knieamputatie ondergaan omdat hij leed aan een necrotische voet bij een acute vaatafsluiting. Na de operatie is de wond niet goed genezen. De hechtingen zijn geweken en de wond is gaan lekken. Patiënt heeft in eerste instantie een antibioticakuur gekregen. Op 5 november 2016 is een aantal de hechtingen verwijderd en de resterende hechtingen zijn op 7 november 2016 verwijderd. Vanwege het blijvende doorlekken van de wond is patiënt op 10 november 2016 nogmaals geopereerd in het Flevo ziekenhuis, waarbij hij een re-amputatie heeft moeten ondergaan. Daarbij is een deel van zijn bovenbeen geamputeerd.
Tijdens een gesprek dat cliënte daarna heeft gevoerd met [naam revalidatiearts], werkzaam bij het ziekenhuis, bleek dat de hechtingen na de amputatie van het onderbeen vier tot vijf dagen te vroeg zijn verwijderd en dat dit bovendien is gebeurd zonder toestemming van de revalidatiearts en/of behandelend chirurg. Dit handelen is in strijd met de interne richtlijnen van het ziekenhuis. In januari 2017 is patiënt overleden.
Cliënte stelt het ziekenhuis aansprakelijk voor de door haar en andere betrokkenen, ten gevolge van het handelen van het ziekenhuis, geleden materiële en immateriële schade. Zij verzoekt de commissie haar klacht gegrond te verklaren en het ziekenhuis te veroordelen tot een schadevergoeding van
€ 20.000,–.
Standpunt van het ziekenhuis
Het standpunt van het ziekenhuis zoals dat uit het de door de commissie ontvangen stukken blijkt luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.
In de eerste plaats betreurt het ziekenhuis het overlijden van patiënt.
Het ziekenhuis heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis aan SMI B.V. opdracht gegeven om onderzoek te verrichten naar de door cliënte geuite klachten. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het handelen door de zorgverleners op onderdelen beter had gekund, met name de communicatie tussen de verpleegkundigen en de artsen liet op onderdelen te wensen over en de arts had eerder naar de wond moeten kijken.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de hechtingen zijn verwijderd binnen de termijn die daarvoor staat en dat de uitkomst van de behandeling voor de patiënt niet anders zou zijn geweest als de revalidatiearts in een eerder stadium naar de wond had gekeken.
Gelet op de uitkomsten van het onderzoek stelt het ziekenhuis zich op het standpunt dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de zorgverlening door het ziekenhuis. De re-amputatie en het overlijden van patiënt kunnen niet aan de vermeende tekortkomingen in de zorg door het ziekenhuis worden verweten.
Voorts stelt het ziekenhuis dat, voor zover wel sprake zou zijn van enige tekortkoming in de zorg, er geen causaal verband aanwezig is tussen die tekortkoming en de re-amputatie van het bovenbeen en/of het overlijden van de patiënt. Het ziekenhuis wijst aansprakelijkheid dan ook af.
Ten slotte is door het ziekenhuis opgemerkt dat cliënte op grond van artikel 6:108 BW geen aanspraak kan maken op smartengeld, ook niet als aansprakelijkheid wel zou worden vastgesteld. Cliënte zou in dat geval, op grond van artikel 6:108 lid 2 BW, enkel aanspraak kunnen maken op vergoeding van kosten van de begrafenis, voor zover die kosten niet gedekt zijn door een verzekering, nu is gesteld noch gebleken dat de patiënt kostwinnaar was.
Het ziekenhuis is van mening dat de klachten van cliënte niet gegrond zijn en verzoekt de commissie het door cliënte verlangde af te wijzen.
Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de klacht overweegt de commissie als volgt.
De patiënt en het ziekenhuis hebben met elkaar een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten.
Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Cliënte houdt het ziekenhuis aansprakelijk voor de onjuist uitgevoerde medische behandeling van patiënt. Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor het ziekenhuis uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting.
De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval het ziekenhuis) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie stelt voorop dat cliënte enkel een vordering tot schadevergoeding kan indienen als nabestaande van de patiënt en dat zij niet ook een vordering tot schadevergoeding kan indienen voor schade die is geleden door andere, niet nader genoemde, nabestaanden die cliënte daartoe niet uitdrukkelijk hebben gemachtigd.
Op basis van de door partijen overgelegde stukken heeft de commissie het volgende vastgesteld.
De patiënt heeft op 24 oktober 2016 een knieamputatie ondergaan in het Flevo ziekenhuis te Almere omdat sprake was van een necrotische voet bij een acute vaatafsluiting. De algemene conditie bij opname van de patiënt was slecht: hij had een hoge bloeddruk, diabetes mellitus en een niet complete dwarslaesie.
In het door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) opgemaakte verslag van de calamiteit, d.d. 20 januari 2017, is op pagina 4 opgenomen dat de stomp op 2 november 2016 sereus wondvocht heeft gelekt waarbij pus niet uit te sluiten was. Op 3 november 2016 is de patiënt overgeplaatst naar het Revalidatiecentrum De Trappenberg, onderdeel van het ziekenhuis.
De informatie bij deze overdracht was niet compleet. Ondanks latere toevoeging van het recente medicatieoverzicht ontbrak informatie over het toe te passen wondbeleid. Daardoor was niet duidelijk wanneer de hechtingen verwijderd moesten worden.
Op pagina 5 van het verslag van IGZ is vermeld dat op 4 november 2016 door twee verpleegkundigen is geconstateerd dat de wond niet schoon was. De wond week op twee plaatsen en uit de insteekopeningen van de hechtingen kwam pus. De ANIOS heeft de suggestie van de verpleegkundige, om de hechtingen – die normaal gesproken volgens de geldende richtlijn Amputatie prothesiologie onderste extremiteit vanaf 10 dagen na de operatie kunnen worden verwijderd – overgenomen en heeft op 4 november 2016 een aantal hechtingen verwijderd.
Tijdens de avonddienst werd geconstateerd dat de wond wederom flink sereus wondvocht heeft gelekt. Op 6 november 2016 werd geconstateerd dat de wond veel wondvocht droeg. De revalidatiearts heeft de wond op 7 november 2016 voor het eerst zelf geïnspecteerd en heeft daarna geprobeerd contact te leggen met de behandeldend chirug. Dit laatste lukte vervolgens op 8 november 2016. De chirurg stemde in met het ingezette wondbeleid en heeft een week later een afspraak voor de patiënt gepland op de poli. Bij de volgende wondcontrole diezelfde dag zag de revalidatiearts dat de achterzijde van de laterale condyl bloot lag. De afspraak met de chirug is vervroegd naar 9 november 2016. De chirurg heeft op 9 november 2016 besloten de patiënt op 10 november 2016 wederom te operen, waarbij een re-amputatie op bovenbeen niveau zou worden uitgevoerd.
Anders dan is gesteld door cliënte, volgt uit de de stukken dat de hechtingen op 4 november 2016 (d.w.z. dag 11 na de operatie), en niet op 5 november 2016, zijn verwijderd. Nu hechtingen normaliter volgens de algemene richtlijn vanaf de tiende dag postoperatief worden verwijderd, is de commissie van oordeel dat niet kan worden gesteld dat de hechtingen te vroeg zijn verwijderd.
Op 2 november 2016 is in het Flevo ziekenhuis reeds geconstateerd dat de wond van de patiënt sereus wondvocht had gelekt, waarbij pus niet uit te sluiten was en dat een aantal hechtingen was uitgescheurd (dehischentie), derhalve vóór opname in het ziekenhuis. Ook op 4 november 2016 bleek, vóór het verwijderen van de hechtingen, dat de wond niet schoon was en dat pus zichtbaar was. De commissie leidt hieruit af dat al vóór het verwijderen van de hechtingen wondvocht en pus zichtbaar waren en dat infectie en dehiscentie van de wond al had plaatsgevonden, hetgeen een bekende vaak voorkomende en ernstige complicatie van een knieamputatie is die moeilijk te voorkomen is mede gezien de lichamelijke conditie van de patient bij de opname. Daarna is terecht het beleid ingezet om een re-amputatie uit te voeren. Enkel de reeds ontstane infectie maakte het derhalve noodzakelijk om over te gaan tot re-operatie, in het geval van de patiënt een re-amputatie. De oorzaak van de re-amputatie was derhalve niet gelegen in het – zoals cliënt gestelde vervroegde – verwijderen van de hechtingen.
Hoewel de communicatie tussen het Flevo ziekenhuis en het ziekenhuis alsook de communicatie binnen het ziekenhuis, met name over het wondbeleid, niet zorgvuldig genoeg is verlopen kan de commissie gezien het vorenstaande niet tot de conclusie komen dat de betrokken artsen/verpleegkundigen in het ziekenhuis niet hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld.
De commissie betreurt het overlijden van de patiënt. De ernstige complicatie die zich na de knieamputatie heeft voorgedaan kon echter, gezien de lichamelijke conditie waarin patiënt reeds verkeerde, niet worden voorkomen.
Vordering schadevergoeding
De cliënte verzoekt de commissie het ziekenhuis te veroordelen tot vergoeding van de materiële/immateriële schade, een totaalbedrag van € 20.000,–.
Voor aanspraak op materiële/immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst.
Van een toerekenbare tekortkoming ter zake van de medische behandeling in zijn geheel is, zoals hiervoor is overwogen, evenwel geen sprake zodat aan cliënte geen aanspraak op schadevergoeding toekomt. De door haar verlangde materiële en immateriële schadevergoeding zal worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande komt de commissie tot de conclusie dat de klacht niet gegrond is en dat als volgt dient te worden beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht van cliënte niet gegrond en wijst haar vordering af.
Aldus beslist op 11 januari 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.