De zorginstelling mocht ervan uitgaan dat niet klager, maar een andere zoon waarnemer was voor de cliënt. Omdat deze zoon aangaf dat cliënt niet meer naar het ziekenhuis wilde, was de zorginstelling daartoe niet verplicht en was dat waarschijnlijk ook niet toegestaan. De medische zorg voor cliënt lag ook niet bij de zorginstelling

  • Home >>
  • Verpleging Verzorging en Geboortezorg >>
De Geschillencommissie




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 117798

De uitspraak:

In het geschil tussen

Wijlen [naam cliënt] (verder te noemen: cliënt), gemachtigde [naam], (verder te noemen: klager) en
Sint Liduinastichting, locatie Frankeland, gevestigd te Schiedam, (verder te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Het geschil is ter zitting behandeld op 31 oktober 2018 te Utrecht. Partijen zijn voor deze zitting niet uitgenodigd omdat zij hebben aangegeven geen mondelinge behandeling te wensen.

Onderwerp van het geschil

Het geschil heeft betrekking op de kwaliteit van de zorgverlening van de zorgaanbieder aan de cliënt.

Standpunt van cliënt

Voor het standpunt van de klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van de klager op het volgende neer.

Namens cliënt wordt het standpunt naar voren gebracht dat zowel voorafgaand aan de ziekte van cliënt (ademhalingsproblemen) als op de dag van zijn overlijden er geen medische hulp is verleend door een arts, dit terwijl cliënt dringend medische hulp nodig had van een arts. Hij was in een doodstrijd en was langzaam aan het stikken. Nadat het afdelingshoofd te horen kreeg dat de huisarts waarschijnlijk niet op tijd zou komen, heeft zij de verpleeghuisarts gevraagd cliënt te helpen. Deze weigerde dit echter. Daarbij komt dat door zowel het afdelingshoofd als de verpleeghuisarts geen ambulance is gebeld. Na het overlijden van cliënt is er pas een arts aanwezig geweest. Het juiste tijdstip van overlijden en de oorzaak van overlijden is ook nimmer bevestigd. Daarbij komt dat cliënt grote doorligwonden had op zijn rug.

Namens cliënt wordt erkenning gewenst van de zorgaanbieder dat cliënt niet de medische verzorging heeft gehad waar hij recht op had. Een schadevergoeding van € 25.000,- wordt verlangd.

Standpunt van de zorgaanbieder

Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van de zorgaanbieder op het volgende neer.

De zorgaanbieder stelt zich op het standpunt dat gegeven de situatie professioneel en binnen de daartoe gegeven kaders is gehandeld. Het zorgteam van de Liduinahof, waar cliënt samen met zijn echtgenote woonde, heeft al het mogelijke gedaan om cliënt en zijn familie zo goed mogelijk bij te staan in deze situatie. De medische zorg lag echter bij de huisarts. Wel vindt de zorgaanbieder de verwarring op 26 oktober 2017, over onder wiens medische verantwoordelijkheid cliënt viel, kwalijk en betreurt de zorgaanbieder de situatie van de cliënt ten zeerste.
De decubitus is in de avond van 25 oktober 2017 bij cliënt ontdekt. Op 26 oktober 2017 is na de ochtendzorg direct de wondverpleegkundige ingeschakeld. Deze heeft cliënt in de middag van 26 oktober 2017 bezocht en wondbehandeling afgesproken. Het afdelingshoofd heeft navraag gedaan bij Schiewaegh, waar cliënt van 15 september 2017 tot 25 oktober 2017 verbleef. Ten tijde van dit kortdurend verblijf was er bij cliënt geen sprake van decubitus.

De medische zorg viel onder de verantwoordelijkheid van de huisarts van cliënt. Tijdens het verblijf van cliënt in Schiewaegh is de medische zorg tijdelijk overgenomen door een specialist ouderengeneeskunde van de zorgaanbieder. Bij het ontslag op 25 oktober 2017 is de medische zorg weer overgenomen door de huisarts.
Tijdens het bezoek van de wondverpleegkundige op 26 oktober 2017 om 14.00 uur begon cliënt hevig te braken en direct daarna te reutelen. Rond 14.15 uur kreeg het afdelingshoofd de assistente van de huisarts aan de lijn die aangaf dat cliënt niet meer stond ingeschreven bij de huisartsenpraktijk en onder de verantwoordelijkheid van de specialist ouderengeneeskunde viel. Benadrukt werd dat cliënt ernstig ziek was en de huisarts werd verzocht langs te komen. Aansluitend werd gebeld met een zoon van cliënt, [naam zoon]. Door een andere zoon, [naam andere zoon], werd aangegeven dat cliënt vaak had aangegeven niet ingestuurd te willen worden. Rond 14.45 uur werd aangegeven door de huisarts dat deze de volgende ochtend langs zou komen. Aan de huisarts is vervolgens kenbaar gemaakt dat het echt niet zo lang kon wachten. Verzocht werd zo spoedig mogelijk langs te komen. De huisarts liet weten na het spreekuur, rond 17.30 uur, bij cliënt langs te komen. [Naam zoon] arriveerde om 16.00 uur en bevestigde dat cliënt niet ingestuurd wilde worden naar het ziekenhuis. Hij gaf aan het gevoel te hebben dat cliënt niet meer lang te leven zou hebben. Cliënt is om 17.33 uur overleden. De huisarts heeft geschouwd.

De zorgaanbieder kan geen uitspraken doen over het juiste tijdstip van overlijden en de oorzaak van overlijden. Deze medische gegevens horen bij het schouwen door de huisarts.

Beoordeling

Op grond van de stukken overweegt de commissie als volgt.

Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat deze tekort is geschoten in de uitvoering van de zorgovereenkomst. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder verweten kunnen worden en de cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

Op grond van de zorgovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW).

Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval de zorgaanbieder) voortvloeit uit een zorgovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt. Indien voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder jegens cliënt toerekenbaar tekort is geschoten in de zorgplicht, waardoor cliënt schade heeft geleden, kan de zorgaanbieder hiervoor aansprakelijk worden gesteld.

De commissie is van oordeel, gelet op de overgelegde stukken, dat niet kan worden geoordeeld dat in deze niet de zorg is betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Daartoe wordt allereerst overwogen dat de zorgaanbieder in haar brief van 13 maart 2018 aan klager heeft geschreven dat [naam zoon] voornoemd bij de zorgaanbieder te boek staat als zaakwaarnemer en dat met hem diverse malen contact is geweest. De zorgaanbieder heeft gesteld dat [naam zoon] heeft verklaard dat zijn vader, cliënt, vaak had aangegeven dat hij niet ingestuurd wilde worden. Klager heeft bij brief van 14 maart 2018 aan de zorgaanbieder aangegeven dat hij samen met zijn moeder een formulier heeft moeten ondertekenen waarin hij verklaart samen met zijn moeder zaakwaarnemer te zijn van zijn vader. Het lag naar het oordeel van de commissie op de weg van klager om deze stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van het beweerdelijk door hem getekende formulier. Bij gebreke hiervan kon de zorgaanbieder ervan uitgaan dat [naam zoon], met wie, niet betwist, in het verleden meermaals contact is geweest, op en kort vóór 26 oktober 2017 (nog steeds) zaakwaarnemer van de cliënt was. In het licht van de stelling van [naam zoon] dat cliënt niet wilde worden ingestuurd, bestond daartoe voor de zorgaanbieder in ieder geval rechtens geen verplichting. Sterker nog, op goede gronden zou kunnen worden betoogd dat insturen niet was toegestaan in het licht van de wil van de cliënt. Voorts overweegt de commissie dat, nu geen zorgdossier is overgelegd, niet kan worden nagegaan welke afspraken zijn vastgelegd en derhalve ook niet waarin de zorgaanbieder overigens tekort is geschoten. Hoewel het de commissie enigszins aannemelijk lijkt dat zowel vlak voorafgaand aan het ziek worden van cliënt als ten tijde van het overlijden van cliënt geen of te laat medische hulp is verleend, is het de vraag of namens cliënt de huidige klacht op een juiste wijze is geadresseerd. Dit omdat niet in geschil is dat de medische zorg voor cliënt onder de verantwoordelijkheid van de huisarts valt.

Op grond van het voorgaande komt de commissie tot de conclusie dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is.

Beslissing

De commissie:

– verklaart de klachten van cliënt ongegrond.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging, Verzorging en Geboortezorg op 31 oktober 2018.