Commissie: Waterrecreatie
Categorie: HISWA-voorwaarden Huur en Verhuur Lig- en/of Bergplaatsen
Jaartal: 2014
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
WAT02-0015
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
In geschil is of tussen partijen een overeenkomst is gesloten tot de (ver)huur van een ligplaats voor de periode 2002-2003. De ondernemer heeft de consument het BTW-bedrag over de huurprijs voor deze periode in rekening gebracht. Standpunt van de consument Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak als volgt. De consument stelt dat er nooit een huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen hem en de ondernemer. Op 29 december 2001 heeft de consument een boot gekocht en nog die avond heeft hij de ondernemer gevraagd voor het komende seizoen een ligplaats in de jachthaven voor hem te reserveren. Begin januari 2002 stuurde de ondernemer per post de huurovereenkomst voor een ligplaats op. De factuur was daarbij ingesloten. Een week later ontving de consument bericht dat er ook een ligplaats ter beschikking was in de jachthaven van Goes. De consument koos voor deze laatste ligplaats en deelde dit de ondernemer onmiddellijk mede. Als reactie op deze brief ontving de consument een maand later telefonisch het bericht van de ondernemer dat de huurovereenkomst zo spoedig mogelijk moest worden teruggestuurd, hetgeen niet meer mogelijk was omdat deze al was vernietigd. Bij de tewaterlating op 27 maart 2002 werd de consument vervolgens verplicht tot betaling van een bedrag van € 203,25 ter zake van BTW. De ondernemer stelde dat hij dit bedrag al had moeten afdragen. Omdat anders de boot niet te water zou worden gelaten, heeft de consument de rekening betaald. Enig bewijs waaruit blijkt dat de BTW inderdaad is afgedragen, heeft de ondernemer echter niet aan de consument voorgelegd. Op grond van bovenstaande verlangt de consument terugbetaling van het bedrag € 203,25. Ter zitting heeft de consument verder nog – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd. In de koopovereenkomst heeft de verkoper de kosten voor de winterstalling (tot 15 april 2002) op zich genomen. De koopovereenkomst is gesloten op 2 januari 2002, dus tijdens de winterstalling. De ondernemer was niet betrokken bij de koopovereenkomst, doch was wel op de hoogte van de verkoop. De ondernemer heeft niet tegen de consument gezegd dat bij de (ver)koop alle rechten zouden vervallen. Standpunt van de ondernemer Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak als volgt. Eind december 2001 kwam de consument bij de ondernemer met de vraag of hij de ligplaats kon overnemen van de vorige eigenaar van de boot die hij zojuist had gekocht. De ondernemer attendeerde de consument er op dat bij de verkoop van een boot alle voorgaande rechten van de vorige eigenaar vervallen (art. 7.5 van de van toepassing zijn de HISWA-voorwaarden) en de consument zodoende alsnog de helft van de winterstalling diende te voldoen. Dit laatste zou echter vervallen indien de consument een ligplaats bij de ondernemer aan zou houden, maar dan moest de consument wel een huurcontract ondertekenen. Dit werd door de consument toegezegd. Op verzoek van de consument zijn vervolgens de benodigde papieren aan de consument toegestuurd. In reactie op de brief van de consument waarin hij mededeelde dat hij het huurcontract niet wilde ondertekenen, heeft de ondernemer de consument telefonisch laten weten dat hij dan de huur van de winterstalling alsnog moest voldoen, alsmede dat hij de hem toegestuurde papieren, inclusief de nota’s, terug moest sturen. De consument had namelijk wel een door de ondernemer ondertekend huurcontract in zijn bezit, waarop hij de ondernemer had kunnen aanspreken als hij toch geen ligplaats elders had gevonden. Om verdere onenigheid te voorkomen, heeft de ondernemer vervolgens voorgesteld om het BTW-bedrag te betalen in plaats van het liggeld. Nu de consument niet akkoord gaat met de betaling van het BTW-bedrag, is de ondernemer bereid dit bedrag terug te betalen, doch dan dient de consument alsnog 3 maanden winterstalling te vergoeden. De consument dient dan een bedrag van € 257,69 te betalen. Samenvattend stelt de ondernemer dat er wel een huurovereenkomst tussen partijen tot stand was gekomen. Ook een mondelinge afspraak is namelijk rechtsgeldig. De consument heeft deze afspraak bevestigd in zijn brief d.d. 18 januari 2002. Beoordeling van het geschil De commissie heeft het volgende overwogen. De commissie stelt allereerst vast dat de hoofdregel is dat degene die stelt, datgene ook dient te bewijzen. Van deze bewijslastverdeling kan weliswaar worden afgeweken, doch daartoe dienen gegronde redenen aanwezig zijn om. Op grond van voornoemde hoofdregel dient de ondernemer te bewijzen dat partijen een overeenkomst hebben gesloten tot de (ver)huur van een ligplaats voor de periode 1 april 2002 tot 1 april 2003. Gronden om van deze bewijslastverdeling in dit geval af te wijken, acht de commissie niet aanwezig. De commissie overweegt vervolgens dat de ondernemer onvoldoende heeft aangetoond dat partijen een overeenkomst hebben gesloten tot de (ver)huur van een ligplaats voor de periode 1 april 2002 tot 1 april 2003. Weliswaar is daartoe geen schriftelijke overeenkomst vereist, maar omdat de consument gemotiveerd weersproken heeft dat er een mondelinge overeenkomst is gesloten, heeft de enkele stelling van de ondernemer dat wel een mondelinge afspraak is gemaakt, onvoldoende bewijskracht. De stelling van de ondernemer wordt ook geenszins ondersteund door de brief van de consument d.d. 18 januari 2001, zoals de ondernemer stelt, omdat uit deze brief op geen enkele wijze blijkt dat de consument erkent dat er een (mondelinge) overeenkomst tot de (ver)huur van een ligplaats totstandgekomen is. Ook dat de consument in zijn brief aan de commissie d.d. 15 april 2002 schrijft dat hij op 29 december 2001 aan de ondernemer heeft gevraagd een ligplaats te reserveren, biedt onvoldoende steun aan voornoemde stelling van de ondernemer, nu daaruit niet zondermeer valt af te leiden dat de consument zich definitief wilde binden aan een ligplaats bij de ondernemer en de consument dat ook gemotiveerd heeft weersproken. Nu onvoldoende vast is komen te staan dat er een overeenkomst tot de (ver)huur van een ligplaats totstandgekomen is voor de periode 1 april 2002 tot 1 april 2003, is de consument ook niet gehouden tot het betalen van het BTW-bedrag dat door de ondernemer in rekening is gebracht ter zake van de vermeende overeenkomst. Voor zover de ondernemer dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen, kan hij dit weer van de belastingdienst terugontvangen, zodat de ondernemer in die zin geen schade heeft geleden. Ten aanzien van de huur van de winterstalling merkt de commissie allereerst op dat het recht op de huur van de winterstalling een aan de huurder toekomend recht is en dus niet verbonden is aan de boot die in winterstalling ligt. Eigendomsoverdracht van de boot brengt dus niet met zich mee dat de nieuwe eigenaar van de boot de huur van de ligplaats van de vorige eigenaar overneemt. De nieuwe eigenaar dient dus een nieuwe huurovereenkomst met de verhuurder aan te gaan. In casu is een dergelijke overeenkomst in ieder geval stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen, nu de boot van de consument tot (en met) 27 maart 2002 in de winterstalling heeft gelegen en de ondernemer daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Onduidelijk is echter hetgeen partijen hebben afgesproken omtrent de huurprijs voor de periode dat de boot van de consument in winterstalling zou liggen. Nu partijen daarover een verschillende lezing hebben, doch dit niet met schriftelijke stukken kunnen onderbouwen, valt voor de commissie niet meer na te gaan wat partijen hieromtrent hebben afgesproken. De commissie zal daarom beslissen hetgeen zij redelijk acht en overweegt daartoe het volgende. Onweersproken is dat de vorige eigenaar van de boot de huurprijs van de winterstalling tot aan 15 april 2002 had betaald. Vast staat eveneens dat de boot van de consument tot (en met) 27 maart 2002 in de winterstalling heeft gelegen. Hieruit volgt dat de ondernemer geen schade heeft geleden met betrekking tot de huur van de winterstalling. De commissie acht het daarom niet redelijk om de huurprijs alsnog bij de consument in rekening te brengen Op grond van het bovenstaande acht de commissie de klacht van de consument gegrond. Derhalve wordt als volgt beslist. Beslissing De ondernemer betaalt aan de consument een bedrag groot € 203,25. Betaling dient plaats te vinden binnen één maand na verzending van het bindend advies.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Waterrecreatie op 20 september 2002.