Commissie: Waterrecreatie
Categorie: Ontvankelijkheid
Jaartal: 2014
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
WAT00.022
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de ligplaatskosten voor de motorkruiser van de consument voor de periode 1 april 1999 tot 1 april 2000, waarvoor een bedrag van ƒ 558,– in rekening is gebracht.
De consument heeft zijn klacht op 16 oktober 1999 schriftelijk aan de ondernemer voorgelegd.
De consument heeft het bedrag van ƒ 558,– niet betaald en bij de Commissie in depot gestort.
Standpunt van de consument
Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak:
De consument is het niet eens met de door de ondernemer berekende kosten van ƒ 558,– voor de periode 1 april 1999 tot 1 april 2000, zijnde 50% van het normale tarief. Dit omdat de consument in februari/maart 1999 met de ondernemer heeft besproken dat hij de huurovereenkomst wilde beëindigen. De consument was namelijk van plan om de boot te verkopen. De ondernemer vond echter dat hij te laat had opgezegd, zodat hij het liggeld over het komende jaar verschuldigd was. Wel wilde de ondernemer hem in zoverre tegemoet komen dat de consument slechts de helft van de kosten hoefde te voldoen. De consument vindt echter dat hij op tijd is, omdat het jaarcontract loopt van 1 april tot 1 april.
De consument voert verder aan dat de boot voorheen ruim 1½ jaar op de kant heeft gelegen, namelijk vanaf oktober/november 1997 tot mei 1999, terwijl volgens hem betaald was voor een ligplaats in het water. Pas in augustus 1998 kwam de consument erachter dat de boot nog steeds op de wal lag. De consument heeft toen met de ondernemer afgesproken dat de boot voor de rest van 1998 op de wal kon blijven, omdat de boot toch in oktober/november op de kant zou gaan. Hij is het echter niet eens met de kosten omdat hij vindt dat hij slechts kosten voor een ligplaats op de wal verschuldigd is, en niet de hogere kosten voor een ligplaats te water.
Daarnaast voert de consument aan dat hij in februari/maart 1999 (mondeling) aan de ondernemer heeft verzocht om, zodra het mogelijk was, de boot in het water te leggen, namelijk in de verkoophaven. Ondanks herhaald aandringen van de consument is dit pas in mei 1999 gebeurd. De verkoopdrukte was toen echter al voorbij en de consument heeft de boot uiteindelijk met verlies verkocht. De consument vindt dat de ondernemer in gebreke is gebleven omdat de boot niet eerder in het water lag.
De consument meent dat hij slechts één maand liggeld hoeft te voldoen met betrekking tot een ligplaats op de wal, zijnde 1/12 deel van ƒ 339,30 oftewel ƒ 28,28. De consument heeft nog een sleutel waar hij ƒ 75,– borg voor heeft moeten betalen. De consument stelt voor dat hij deze kosteloos teruggeeft en dat het geschil daarmee is opgelost.
Standpunt van de ondernemer
Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak:
De ondernemer is van mening dat het geschil niet is gebaseerd op een materiële klacht, zodat de Commissie het geschil niet kan behandelen. De ondernemer beroept zich hierbij op artikel 12 lid 5 van de HISWA-voorwaarden.
Verder beroept de ondernemer zich op artikel 10 lid 2 van de HISWA-voorwaarden, op grond waarvan de consument de overeenkomst 3 maanden voor het begin van de nieuwe huurperiode schriftelijk had moeten opzeggen. De consument heeft pas op of omstreeks 9 maart 1999 opgezegd, derhalve ruim twee maanden te laat. Volgens de ondernemer is de consument in dat geval, conform artikel 5 lid 2 van de HISWA-voorwaarden, 50% van de ligplaatskosten over de periode 1 april 1999 tot 1 april 2000 verschuldigd, derhalve ƒ 558,–. Blijkens de stukken maakt de ondernemer in de procedure bij de Kantonrechter tevens aanspraak op rente van ƒ 28,98 (per de datum van de dagvaarding d.d. 21 februari 2000) en buitengerechtelijke kosten van ƒ 88,05.
De ondernemer gaat niet accoord met het door de consument gedane voorstel met betrekking tot het kwijtschelden van de borg voor de sleutel. Indien de consument de sleutel inlevert, is de ondernemer bereid het bedrag van ƒ 75,– met het door de consument verschuldigde bedrag te verrekenen.
Beoordeling van het geschil
De Commissie heeft het volgende overwogen:
Ten aanzien van de door de ondernemer opgeworpen vraag in hoeverre de consument in zijn klacht ontvankelijk is, overweegt de Commissie het volgende. Ingevolge artikel 12 lid 5 van de toepasselijke HISWA-voorwaarden Huur en Verhuur Lig- en of Bergplaatsen (voor vaartuigen en aanverwante artikelen) jo artikel 5 sub b van het Reglement van de Commissie kan de Commissie een geschil niet behandelen indien het een geschil betreft over de niet-betaling van een factuur en daaraan geen inhoudelijke klacht ten grondslag ligt, derhalve indien het een zuivere ‘incassozaak’ betreft. In dit geval acht de Commissie uit de stukken voldoende aannemelijk dat de consument aan zijn betalingsweigering een inhoudelijke klacht ten grondslag heeft gelegd. De consument heeft deze klacht ook schriftelijk aan de ondernemer kenbaar gemaakt. In hoeverre de klacht gegrond is, is een kwestie die los daarvan staat en die hieronder aan de orde zal komen. De Commissie acht in dit opzicht dan ook geen belemmering aanwezig om het geschil te behandelen.
De ondernemer beroept zich verder erop dat de consument niet in zijn klacht ontvankelijk is omdat de ondernemer op 21 februari 2000 een procedure bij de Kantonrechter te Lelystad is gestart. Ingevolge artikel 12 lid 5 van de HISWA-voorwaarden (alsmede artikel 5 lid c van het Reglement van de Commissie) is de ondernemer echter uitsluitend bevoegd een procedure bij de gewone rechter te starten indien hij de consument vóór de aanvang van de procedure gedurende een termijn van een maand de gelegenheid heeft gegeven om het geschil aan de Commissie voor te leggen. Uit de stukken is niet gebleken dat de ondernemer daaraan heeft voldaan. De Commissie acht de consument derhalve ontvankelijk in zijn klacht.
Verder bepaalt artikel 12 lid 4 van de HISWA-voorwaarden dat de ondernemer, indien de consument een procedure bij de Commissie aanhangig heeft gemaakt, aan die keuze is gebonden en het geschil niet meer aan de gewone rechter kan voorleggen. In dit geval heeft de consument op 7 december 1999 de bindend adviesprocedure aanhangig gemaakt, zijnde de datum waarop de eerste klachtbrief van de consument is ontvangen. De ondernemer heeft op 21 februari 2000 de rechterlijke procedure aanhangig gemaakt, zijnde de datum waarop de dagvaarding is uitgebracht. Nu de consument op dat moment reeds voor een procedure bij de Commissie had gekozen, was de ondernemer aan die keuze gebonden. Dit betekent dat de ondernemer naar het oordeel van de Commissie ten onrechte een procedure bij de gewone rechter is gestart en die heeft doorgezet ook nadat hij wist dat de consument de Geschillencommissie had benaderd. De Commissie acht dan ook in dit opzicht evenmin een belemmering aanwezig om het geschil te behandelen. De Commissie verwacht overigens dat de Kantonrechter de ondernemer niet-ontvankelijk zal verklaren, althans vooralsnog geen inhoudelijk oordeel over de zaak zal geven. Voor zover dat wel zal gebeuren, gaat de Commissie ervan uit dat de ondernemer het vonnis niet zal (laten) executeren.
Inhoudelijk overweegt de Commissie het volgende. Ten aanzien van het beëindigen van ligplaatsovereenkomsten dient een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds de annuleringsregeling in artikel 5 van de HISWA-voorwaarden, anderzijds de regeling over duur en verlenging van de huur in artikel 10 van die voorwaarden. De annuleringsregeling van artikel 5 is uitsluitend van toepassing indien de consument een eerste overeenkomst aangaat. De opzeggingsregeling van artikel 10 is evenwel van toepassing indien het gaat om duurovereenkomsten, derhalve situaties waarbij de eerste huurovereenkomst reeds eerder is aangegaan en waarbij de overeenkomst jaarlijks wordt verlengd. Nu het in dit geval gaat om een situatie waarbij de eerste huurovereenkomst reeds een aantal jaren geleden is afgesloten, is artikel 10 toepasselijk.
Ingevolge artikel 10 lid 2 van de HISWA-voorwaarden dient de consument, indien hij de overeenkomst wenst te beëindigen, deze drie maanden voor de aanvang van de nieuwe huurperiode schriftelijk op te zeggen, derhalve in dit geval vóór 1 januari 1999. Nu de consument alleen mondeling heeft opgezegd en pas op of omstreeks 9 maart 1999 heeft hij daaraan niet voldaan. Dat betekent dat hij ingevolge artikel 10 gehouden is de huurprijs over de gehele nieuwe huurperiode te voldoen. De ondernemer is evenwel bereid geweest de consument tegemoet te komen door hem slechts de helft van de kosten in rekening te brengen, en heeft nog aangegeven dat te crediteren indien hij de ligplaats per 1 april 1999 weer volledig zou kunnen verhuren. De Commissie is derhalve van oordeel dat de ondernemer de consument in dit opzicht reeds voldoende is tegemoet gekomen.
Ten aanzien van de stelling van de consument dat de boot in het verleden ten onrechte op de wal heeft gelegen terwijl hem de kosten van een ligplaats te water in rekening zijn gebracht, overweegt de Commissie het volgende. Blijkens de stukken doelt de consument op de periode 1 april tot 1 oktober 1998. De consument heeft echter uitsluitend de volgende overeenkomsten c.q. facturen aan de Commissie overgelegd:
1) de overeenkomst d.d. 18 maart 1996 voor de periode 1 april 1996 tot 1 april 1997 voor een bedrag van ƒ 1.045,–;
2) de overeenkomst voor de periode 1 april 1997 tot 1 april 1998 voor een bedrag van ƒ 1.080,– (factuur 10 maart 1997);
3) de overeenkomst voor de periode 1 oktober 1998 tot 1 april 1999 (winterstalling) voor een bedrag van ƒ 339,30 (factuur 13 november 1998); en
4) de overeenkomst voor de periode 1 april 1999 tot 1 april 2000 voor een bedrag van ƒ 558,– (zijnde 50% van de ligplaatskosten).
Uitgaande van dit overzicht blijkt niet dat de consument over de betreffende periode een overeenkomst heeft gesloten en evenmin in hoeverre daarvoor kosten in rekening zijn gebracht. Uit het overzicht blijkt immers alleen dat een overeenkomst is aangegaan tot 1 april 1998 en vervolgens een overeenkomst met ingang van 1 oktober 1998.
Voorts overweegt de Commissie hierover het volgende. Blijkens de door de ondernemer overgelegde verklaring van de havenmeester bij de ondernemer, heeft de ondernemer wel rekening gehouden met het feit dat de boot in de zomer van 1998 niet te water is gegaan. Uit de verklaring blijkt namelijk dat het tarief voor de winterstalling om deze reden is gewijzigd van ƒ 31,75 per m2 schip in ƒ 21,75 per m2 schip en dat de kraankosten in mindering zijn gebracht. De stelling van de consument, dat hem te hoge kosten in rekening zijn gebracht omdat de boot niet te water is gelaten, kan derhalve niet uit de stukken worden afgeleid. Los daarvan is de Commissie van oordeel dat, wat hiervan ook zij, een en ander niet kan afdoen aan haar oordeel dat de consument de overeenkomst over de periode 1 april 1999 tot 1 april 2000 te laat heeft opgezegd en dat de ondernemer hem in dat opzicht reeds voldoende is tegemoet gekomen.
Ten aanzien van de stelling van de consument dat de boot te laat te water is gelaten overweegt de Commissie het volgende. De ondernemer heeft erkend dat de boot van de consument later te water is gelaten doordat deze achteraan stond. De ondernemer heeft verder aangegeven dat de boten vanaf 1 april te water gelaten worden en dat in de regel vanaf 1 mei, indien de boten nog steeds op de wal liggen, ‘overstaankosten’ in rekening worden gebracht. In dit geval zijn aan de consument geen kosten in rekening gebracht omdat de vertraging niet aan hem te wijten was. De Commissie is hierover van oordeel dat de latere tewaterlating niet afdoet aan het feit dat de consument te laat heeft opgezegd; er kan niet gezegd worden dat er sprake is van een dusdanige tekortkoming van de ondernemer, dat deze de te late opzegging zou rechtvaardigen. Deze omstandigheid kan derhalve evenmin verandering brengen in het oordeel van de Commissie dat de ondernemer de consument ter zake van de ligplaatskosten reeds voldoende is tegemoet gekomen.
Ten aanzien van de door de ondernemer in de Kantongerechtprocedure gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten is de Commissie van oordeel dat de ondernemer, ingevolge artikel 12 lid 10 van de HISWA-voorwaarden jo artikel 4, lid 3 en 4 van de voorwaarden, niet gerechtigd is daarop aanspraak te maken nu de consument op dat moment reeds een procedure bij de Geschillencommissie was gestart.
Tot slot overweegt de Commissie ten aanzien van de kwestie van de sleutel dat zij ervan uit gaat dat de consument, nu de ondernemer niet met zijn voorstel accoord is gegaan, de sleutel bij de ondernemer zal inleveren, voor zover zulks niet reeds is geschied, en dat de ondernemer vervolgens het bedrag van ƒ 75,– ter zake van de borg aan de consument zal restitueren.
Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is en dat als volgt dient te worden beslist.
Beslissing
De consument wordt in zijn klacht ontvankelijk verklaard.
Het door de consument verlangde wordt afgewezen.
De Commissie bepaalt dat het door de consument in depot gestorte bedrag van ƒ 558,– aan de ondernemer zal worden overgemaakt.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Waterrecreatie op 16 juni 2000.