Geen ondeugdelijke medicatie toegediend tijdens ingreep, wijze van onheuse communicatie is niet komen vast te staan

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (On)Zorgvuldig handelen    Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 122373

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Keuze van het ziekenhuis om de onderzoeksfase van de behandeling zonder toediening van verdoving te verrichten, is begrijpelijk en gebruikelijk gelet op het risico van het terugvloeien van de maaginhoud bij het gebruik van een roesje. Ook de afweging die is gemaakt bij het plaatsen van de stent, is begrijpelijk en juist. Niet is gebleken dat de vader van klaagster pijn heeft ervaren. Geen reden om aan te nemen dat arts een inschattingsfout heeft gemaakt. Niet is komen vast te staan dat ziekenhuispersoneel onheus heeft bejegend.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Klaagster], wonende te [woonplaats], en Stichting Sint Antonius Ziekenhuis, gevestigd te Nieuwegein (verder te noemen: de zorgaanbieder)

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennis genomen van de overgelegde stukken, waaronder de tussenbeslissing in deze zaak van 10 mei 2019, waarbij de commissie klaagster in haar klacht ontvankelijk heeft verklaard. Het geschil is ter zitting behandeld op 17 oktober 2019 te Utrecht. Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. De klaagster en het ziekenhuis waren aanwezig, waarbij het ziekenhuis werd vertegenwoordigd door [naam], juridisch adviseur.

Onderwerp van het geschil
Klaagster beklaagt zich, kort gezegd, enerzijds over de aan haar vader toegediende ondeugdelijke medicatie tijdens de ingreep en anderzijds over de wijze waarop er kort na de operatie met klaagster over en met haar vader is gecommuniceerd.

Standpunt van klaagster
Klaagster beklaagt zich over het volgende. Op 17 juli 2017 is bij een endoscopische behandeling van de vader van klaagster een stent in zijn darmen geplaatst. Het ziekenhuis heeft voorafgaand aan die behandeling een gesprek gehad met klaagster, haar zus en haar vader. In dat gesprek is doorgenomen welke behandeling zou worden uitgevoerd, wat het beoogde doel was van die behandeling en dat tijdens die behandeling een roesje zou worden toegepast. Na de behandeling sprak klaagster haar vader. Hij had veel pijn en hij heeft aan klaagster verteld dat de behandeling zonder verdoving heeft plaatsgevonden. De vader is volgens klaagster voor leugenaar weggezet doordat een verpleegkundige van het ziekenhuis zei dat het ervaren van zoveel pijn niet mogelijk was, omdat hij een roesje had gehad. Uit door klaagster bij het ziekenhuis opgevraagde medische informatie bleek dat aan haar vader 2 mg Dormicum is toegediend. Klaagster stelt zich op het standpunt dat dit middel niet geschikt was om haar vader voldoende te verdoven, omdat het enerzijds een te lage dosering is die is toegediend en anderzijds het middel Dormicum niet geschikt is voor oudere mensen met een hartprobleem. Deze fout heeft tot gevolg gehad dat haar vader – in zijn laatste dagen – onnodig veel pijn heeft gehad.

Standpunt van het ziekenhuis
Het ziekenhuis is van mening dat de klacht van klaagster ongegrond moet worden verklaard. Zij heeft dat standpunt als volgt onderbouwd.

De behandeling en de voorbereiding op de ingreep zijn conform de standaard procedure verlopen. Dat wil zeggen dat de behandeling uit twee fases bestond. Het eerste deel van de operatie bestond er uit dat de endoscoop in de maag werd ingebracht (de onderzoeksfase). Dit gebeurt altijd – dus ook bij de vader van klaagster – zonder verdoving. Wanneer een patiënt onder invloed is van een roesje bestaat de kans dat de patiënt gaat overgeven en de maaginhoud naar de luchtwegen stroomt. Na de constatering dat de maag goed leeg was en de stent kon worden geplaatst, is het roesje toegediend.
De reden voor het gekozen middel en de dosering (Dormicum 2 mg intraveneus) was de hoge leeftijd van de vader van klaagster en zijn slechte gezondheid. Het verhogen van de dosering zou een risico vormen voor zijn ademhaling. Bovendien is de ervaring dat het middel zoals dat in dit geval is toegediend over het algemeen ruim voldoende is voor een relatief korte ingreep als deze.
Met de vader van klaagster is bovendien afgesproken dat hij tijdens de ingreep met een handgebaar mag aangeven wanneer hij te veel pijn ervaart. Tijdens de behandeling is door de verpleegkundigen goed op de lichaamstaal van de vader van klaagster gelet. Wanneer visueel is waar te nemen dat hij pijn ervaart of wanneer dat blijkt uit het stijgen van de bloeddruk en hartslag, dan zou aanvullende pijnbestrijding zijn toegediend. Dit bleek tijdens de ingreep niet nodig. De vader van klaagster heeft tijdens de ingreep geen blijk gegeven van pijn en heeft de ingreep goed doorstaan.

Beoordeling van het geschil
In geschil is allereerst de vraag of de vader van klaagster onnodig en ongebruikelijk veel pijn heeft gehad als gevolg van ontoereikende verdoving. Daarnaast is de vraag of het ziekenhuis klaagster en haar vader na de ingreep onheus heeft bejegend door haar vader voor leugenaar uit te maken.

Beoordelingskader
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die patiënt en het ziekenhuis met elkaar hebben gesloten, is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen bij deze overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de overige bepalingen van het BW.

Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener – in dit geval de behandelend artsen – de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Doet de hulpverlener dit niet en schiet hij toerekenbaar tekort in de nakoming van de verplichting, die voor hem uit die overeenkomst voortvloeit, dan moet hij en/of het ziekenhuis de daardoor geleden schade vergoeden (artikel 6:74 van het BW).Voor een goed begrip van de hiervoor genoemde maatstaf is het van belang te weten dat die zorgplicht in beginsel niet wordt aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij zijn inspanning een zodanige fout heeft gemaakt, dat zijn handelen niet kan worden beschouwd als het handelen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot. De commissie dient aan de hand van genoemde maatstaf de vraag te beantwoorden of de behandelend artsen in de gegeven omstandigheden verwijtbaar hebben gehandeld en overweegt daartoe het volgende.

Of een verdoving wordt toegepast en zo ja, welk middel en welke dosering, is een medische beoordeling waarbij meerdere factoren een rol spelen. De commissie acht de keuze van het ziekenhuis om de onderzoeksfase van de behandeling zonder toediening van verdoving te verrichten begrijpelijk en gebruikelijk gelet op het risico van het terugvloeien van de maaginhoud bij het gebruik van een roesje. Ook de afweging die is gemaakt bij de keuze voor het toedienen van Dormicum 2 mg tijdens het plaatsen van de stent, is begrijpelijk en juist. Uit niets is gebleken dat de vader van klaagster tijdens de behandeling pijn heeft ervaren.

Klaagster stelt dat haar vader na de operatie te kennen heeft gegeven, door middel van handgebaren, dat hij veel pijn had. Ook stelt zij dat hij liet weten dat hij zonder verdoving is geopereerd. De commissie kan zich goed voorstellen dat het voor klaagster emotioneel zwaar moet zijn geweest om haar vader, zichtbaar broos en fysiek fragiel, pijn te zien lijden. Juist die pijn heeft klaagster hem willen onthouden. Klaagster zag wellicht de noodzaak van de uit te voeren ingreep, maar voor haar was van groot belang dat haar vader tijdens en na de ingreep pijn bespaard zou blijven. Zij heeft dan ook slechts toegestemd in het uitvoeren van de ingreep onder de voorwaarde dat haar vader voldoende verdoofd zou worden. De waarneming van en de opmerking van haar vader over pijn moet ingrijpend voor haar zijn geweest en misschien de gedachte bij haar hebben aangewakkerd dat zij een verkeerd besluit heeft genomen om haar vader te laten behandelen.

Op de zitting is aandacht besteed aan de overwegingen die hebben geleid om bij haar vader de betreffende ingreep uit te voeren. De beslissing om daartoe over te gaan, was in de gegeven omstandigheden, begrijpelijk en nodig. De commissie ziet geen reden om aan te nemen dat de arts een inschattingsfout heeft gemaakt bij de keuze voor het middel en de dosering van de verdoving. Hoewel een ingreep nooit prettig is, is niet gebleken dat de vader van klaagster tijdens de ingreep pijn heeft geleden. Of hij al dan niet (kort) na de behandeling pijn heeft ervaren, kan in het midden blijven nu de commissie van oordeel is dat die pijn in ieder geval niet het gevolg is van een fout van de arts in de toepassing van de verdoving. Niet ondenkbaar is dat de pijn die hij heeft ervaren is gekomen door het uitzetten van de stent in de darm. De commissie acht het aannemelijk dat de vader van klaagster – toen hij opmerkte dat hij zonder verdoving is behandeld – verwees naar de onderzoeksfase van de ingreep.

Het standpunt van klaagster dat een ontoereikende verdoving is toegepast met als gevolg dat haar vader onnodig en ongebruikelijk veel pijn heeft gehad, kan dan ook niet als vaststaand worden aangenomen, hetgeen leidt tot de slotsom dat dit deel van de klacht ongegrond zal worden verklaard.

Voor wat betreft de manier waarop er door het ziekenhuispersoneel op de opmerking van haar vader is gereageerd is overweegt de commissie het volgende. Nu klaagster een verwijt maakt aan het ziekenhuis en aan de commissie vraagt daar een sanctie op te stellen, ligt het op de weg van klaagster om aan te tonen althans voldoende aannemelijk te maken dat het ziekenhuispersoneel zich op de door klaagster gestelde wijze jegens haar en haar vader heeft uitgelaten. Op de verklaring van klaagster na, is nergens uit gebleken dat het zo is gegaan als klaagster stelt.

Het ziekenhuis heeft niet kunnen achterhalen of de gestelde uitspraak daadwerkelijk is gedaan. Het ziekenhuis heeft in haar brief van 5 november 2018 gereageerd op die klacht, voor zover daarvan wel sprake zou zijn geweest haar excuses aangeboden en aangegeven dat zij hier in het team extra alert op zullen zijn om te voorkomen dat dit zich nogmaals voordoet. Het ziekenhuis heeft daarbij onderkend dat pijn een subjectief gegeven is en daar adequaat op gereageerd dient te worden.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het ziekenhuis zich onprofessioneel en onheus op de door klaagster geschetste wijze jegens klaagster en haar vader heeft uitgelaten. Voorts heeft het ziekenhuis met haar schriftelijke reactie van 5 november 2018 voldoende gedaan om de klacht weg te nemen. Ook dit deel van de klacht zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Het voorgaande brengt mee dat als volgt dient te worden beslist.

De beslissing
De commissie verklaart de klacht van klaagster ongegrond.

Aldus op 17 oktober 2019 beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mevrouw mr. P.W.M. de Wolf MSM, voorzitter, de heer prof. dr. G.J. Scheffer en de heer J. Donga, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. T. Lap, plaatsvervangend secretaris.