Inzet van beveiliging was nodig ter bescherming tegen intimidatie door de zoon van de cliënt

De Geschillencommissie




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: Zorgvuldigheid    Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: niet-ontvankelijkOngegrond   Referentiecode: 123080

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Hoewel de inzet van beveiliging bij uitvoering van de zorg als kwetsend kan worden ervaren, is dat de zorgaanbieder niet te verwijten. Van haar kan niet worden gevergd dat zij bij de hulpverlening geen bescherming biedt tegen intimidatie bij de uitvoering van haar werk door de zoon van de cliënt.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Cliënte], wonende te [woonplaats] en GGNet, gevestigd te Warnsveld (verder te noemen: de zorginstelling).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de

Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken. Het geschil is, buiten aanwezigheid van partijen, ter zitting behandeld op 17 april 2019 te Den Haag.

Onderwerp van het geschil
Het onderwerp van het geschil betreft het voorschrijven van lithium door de zorginstelling, alsmede  het handelen van de zorginstelling toen  cliënte aangaf negatieve bijwerkingen van lithium te ondervinden.

Standpunt van cliënte
Voor het standpunt van cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. De door cliënte overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. In de kern komt het standpunt van cliënte op het volgende neer.

De psychiatier van de zorginstelling heeft cliënte lithium voorgeschreven. Vanwege de kans op een lithiumvergiftiging heeft cliënte een pasje meegekregen, dat zij altijd bij zich moest dragen.

Aanvankelijk had cliënte baat bij de lithium en is het gebruik opgebouwd. Al gauw kreeg cliënte echter last van erg veel plassen. De zorginstelling ontkende dat dit door de lithium kwam. De klachten van cliënte bleven en zij kreeg ook diarree. Volgens de zorginstelling hoefde cliënte het gebruik van lithium niet af te bouwen of te stoppen.

Omdat cliënte het niet vertrouwde, heeft zij telefonisch contact opgenomen met haar huisarts, die haar heeft geadviseerd de dosis te halveren. De diarree bleef weliswaar aanhouden, maar werd minder heftig. Wel kreeg cliënte dikke enkels en voeten. Ook raakte zij haar eetlust kwijt.

Na vier maanden van aanhoudende klachten werden het plassen en de diarree ineens veel heftiger. Cliënte verloor veel vocht en hield geen eten en drinken meer binnen.

Conform de aanwijzingen op het pasje heeft cliënte de zorginstelling gebeld. Vanwege vakantie van de psychiater heeft cliënte met de verpleegkundig specialist GGZ gesproken. Er is bloed geprikt, maar daar kwam niks uit. Cliente moest doorgaan met het gebruik van lithium. Cliënte heeft daarna nog een paar keer gebeld met de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige van de zorgingstelling om haar zorgen te uiten. De klachten werden echter toegeschreven aan stress. Cliënte is vervolgens zelf begonnen met het afbouwen van het gebruik van lithium. 

Omdat cliënte geen gehoor vond bij de zorginstelling, heeft zij zich wederom tot de huisarts gewend. Hij herkende de klachten van cliënte onmiddellijk als bijwerking van lithium en gaf aan dat cliënte accuut moest stoppen met het gebruik. De klachten van cliënte zijn daarna verdwenen.

Volgens cliënte is sprake van een grove fout van de zorginstelling. Door toedoen van de zorginstelling is cliënte ziek geweest van de bijwerkingen en had zij last van afkickverschijnselen. Cliënte heeft de zorginstelling telefonisch laten weten dat zij niet langer patiënt wilde zijn. De zorginstelling weigert de fout te erkennen en de klacht van cliënte bij de klachtencommissie van de zorginstelling is ongegrond verklaard.

Cliënte verzoekt de commissie haar klacht jegens de zorginstelling gegrond te verklaren.

Standpunt van de zorginstelling
Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. Het standpunt van de zorginstelling luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

De zorginstelling stelt voorop dat de betrokken behandelaren het ten zeerste betreuren dat cliënte zich niet bereid toont met hen in gesprek te gaan. Naar hun idee is altijd sprake geweest van een goede werkrelatie met wederzijds respect.

De verpleegkundig specialist GGZ van de zorginstelling heeft in de periode van woensdag

22 augustus 2018 tot maandag 27 augustus 2018 contact met cliënte gehad. Cliënte klaagde over veelvuldig plassen, dat ten koste ging van haar nachtrust. Cliënte heeft op 20 augustus 2018 bloed laten prikken. Uit dit onderzoek zijn geen afwijkingen in de nierfunctie gebleken. De lithiumspiegel is onder de norm, maar deze is niet betrouwbaar, omdat cliënte de lithium in de ochtend slikt in plaats van zoals gebruikelijk in de avond.
Op woensdag 22 augustus 2018 heeft de verpleegkundig specialist GGZ cliënte gezien en gesproken. Zij heeft geen symptomen van een intoxicatie geconstateerd. Met cliënte is besproken dat bij het vele plassen, naast de lithium, ook de hittegolf en de stress van de verhuizing van cliënte een rol zouden kunnen spelen. Desgevraagd heeft cliënte aangegeven met een eventuele aanpassing van de dosis te kunnen wachten tot de psychiater van vakantie terug was.

De verpleegkundig specialist GGZ heeft vervolgens overleg gevoerd met de vervangend psychiater. Omdat de klachten van cliënte niet goed waren te objectiveren, is cliënte telefonisch voorgesteld om (opnieuw) bloed te laten prikken. Daarna heeft een e-mailwisseling tussen de verpleegkundig specialist GGZ en cliënte plaatsgevonden.

Cliënte heeft daarin onder meer aangegeven dat zij naar de huisarts zou gaan en de dosis lithium zou halveren. In het weekend heeft cliënte nog gemaild dat zij met het gebruik van lithium was gestopt.

Op maandag 27 augustus 2018 is cliënte bij de huisarts geweest. Deze zou haar in het gelijk hebben gesteld. In een tweetal e-mails heeft cliënte haar teleurstelling in de zorginstelling geuit en medegedeeld dat zij zich wilde laten uitschrijven bij de zorginstelling. Zij verwijt de betrokken behandelaren dat zij haar door een hel hebben laten gaan en dat zij er niet waren toen de cliënte hen nodig had. De verpleegkundig specialist GGZ heeft nog geprobeerd met cliënte in gesprek te gaan, maar dit is niet gelukt.

De zorginstelling is van mening dat niet onzorgvuldig is gehandeld en dat cliënte niet in gevaar is geweest.

De zorginstelling verzoekt de klachten van cliënte ongegrond te verklaren en het door haar verlangde af te wijzen.

Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.

De commissie stelt voorop dat voor aansprakelijkheid van de zorginstelling vereist is dat voldoende aannemelijk is dat de zorginstelling tekort is geschoten in de uitvoering van de

behandelingsovereenkomst. De aanwezigheid van een fout of nalaten is een vereiste voor aansprakelijkheid van de zorginstelling. De tekortkoming moet aan de zorginstelling kunnen worden verweten en cliënte dient daarvan nadeel te hebben ondervonden.

De commissie dient concreet de vraag te beantwoorden of verantwoorde zorg is verleend op basis van goed zorgverlenerschap. Dit zorgverlenerschap dient patiëntgericht te zijn en afgestemd op de reële behoefte van de cliënt.

De commissie stelt vast dat de klacht van cliënte met name betrekking heeft op het handelen of nalaten van de zorginstelling in de week van maandag 20 augustus 2018  tot maandag

27 augustus 2018. Als niet weersproken staat vast dat cliënte zich in die week herhaaldelijk tot de zorginstelling heeft gewend met lichamelijke klachten. Vaststaat voorts dat op 20 augustus 2018 een bloedonderzoek heeft plaatsgevonden en dat cliënte op 22 augustus 2018 bij de verpleegkundig specialist GGZ van de zorginstelling is geweest. Anders dan de Klachtencommissie van de zorginstelling is de commissie van oordeel dat onvoldoende gehoor is gegeven aan de klachten van cliënte. Hoewel de zorginstelling juist heeft gehandeld door middels een bloedonderzoek uit te sluiten dat sprake was van intoxicatie, had het naar het oordeel van de commissie daarnaast op de weg van de verpleegkundig specialist GGZ gelegen om – meer dan zij blijkens de stukken heeft gedaan – bij cliënte door te vragen naar haar klachten, en de door haar als bijwerking van de lithium ervaren klachten.

De commissie is voorts – anders dan de Klachtencommissie van de zorginstelling – van oordeel dat de zorginstelling tekort is geschoten in de communicatie met cliënte. Immers, vast staat dat de door cliënte in het weekend van 25 augustus 2018 verzonden apps en e-mails pas na het weekend zijn gelezen. De commissie is van oordeel dat de zorginstelling, die cliënte kennelijk heeft aangeboden om zich ook via WhatsApp en e-mail tot de zorginstelling te kunnen wenden, zich niet achteraf op het standpunt kan stellen dat deze middelen niet zijn bedoeld om met elkaar te communiceren, maar uitsluitend om te ventileren.

Uit het voorgaande volgt dat de zorginstelling naar het oordeel van de commissie tekort is geschoten in de uitvoering van de behandelingsovereenkomst en dat de klacht van cliënte derhalve gegrond is.

Nu de klacht van cliënte gegrond wordt verklaard, ziet de commissie voorts aanleiding de zorginstelling te veroordelen tot vergoeding aan cliënte van het door haar betaalde klachtengeld, zijnde een bedrag van € 52,50.

Hetgeen partijen ieder voor zich verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.

Derhalve beslist de commissie als volgt.

Beslissing
De commissie verklaart de klacht van cliënte gegrond en bepaalt dat de zorginstelling overeenkomstig het reglement van de commissie aan cliënte het klachtengeld ten bedrage van € 52,50 dient te vergoeden.

Aldus beslist op 17 april 2019  door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, mevrouw dr. N.D. Veen en de heer mr. S. Sierksma, leden, waarbij mevrouw mr. drs. I.M. van Trier als plaatsvervangend secretaris fungeerde.