Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg
Categorie: (On) zorgvuldigheid
Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
13590/27794
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De cliënte was in het ziekenhuis terminaal verklaard en wilde graag terug naar het verzorgingstehuis van zorgaanbieder. Daar kwam de klaagster erachter dat de cliënte niet terminaal was en dat ze verkeerd behandeld werd. Er werden onnodige en verkeerde medicijnen toegediend en tegen het advies van de klaagster en de huisarts in zijn de hartmedicijnen stopgezet. De cliënte is na verschrikkelijke weken overleden. De klaagster eist een schadevergoeding. Volgens de zorgaanbieder is de cliënte goed en zorgvuldig behandeld. De cliënte gaf zelf aan toe te zijn aan palliatief beleid, waar de dochters het niet mee eens waren. De commissie oordeelt dat de zorg volgens professionele maatstaven is uitgevoerd. Wel is een aantal keer de medicatie te vroeg toegediend. Er is te weinig gecommuniceerd met de klaagster en in combinatie met de gebrekkige communicatie van de huisarts heeft dit bij de klaagster, onterecht, tot andere verwachtingen geleid. De klacht is ten dele gegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Klaagster], nabestaande van [cliënte], voorheen wonende te [woonplaats]en
Stichting Vitalis WoonZorg Groep, gevestigd te Eindhoven
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft via een Zoom-verbinding plaatsgevonden op 18 januari 2022 te Utrecht.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Ter zitting waren aanwezig [naam] en [naam]. De zorgaanbieder is niet ter zitting verschenen.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de kwaliteit van de zorgverlening aan cliënte door de zorgaanbieder.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Op woensdag 7 augustus 2019 werd cliënte voor één nacht opgenomen in het [ziekenhuis 1] te Eindhoven vanwege bloedverlies bij ontlasting, buikklachten, te lage bloeddruk en vocht achter de longen. Cliënte had al dertien jaar lang hartfalen en de laatste jaren een lekkende hartklep. Daarnaast was zij hiervoor al dertien jaar lang onder behandeling bij een cardioloog van het [ziekenhuis 2] te Eindhoven. Op donderdag 8 augustus 2019 kreeg klaagster te horen van de assistente/cardiologe, dat cliënte terminaal was verklaard en binnen zeer korte termijn zou overlijden. Het bloedverlies kon niet gestopt worden. Haar medicatie werd per direct gestopt en cliënte kreeg zo nodig injecties waaronder drie verschillende soorten furosemide IM, morfine, midazolam. Cliënte wilde graag overlijden in het verpleeghuis waar zij al acht jaar zorg ontving. De eerste dag na thuiskomst stopte het bloeden en werd er geen bloed meer in de ontlasting aangetroffen. Klaagster, die zelf jarenlang in een verpleeghuis heeft gewerkt, stelde vast dat cliënte helemaal niet terminaal was. Op vrijdag 9 augustus kreeg cliënte een stukje van haar eigen medicatie terug op aandringen van klaagster. Klaagster heeft vervolgens drie weken lang, op drie nachten na, de dagen en nachten bij cliënte doorgebracht. De hele week tot en met 15 augustus 2019 ging het naar omstandigheden redelijk goed met cliënte: zij at erg goed en zowel haar ontlasting als urine waren goed. Nadat klaagster 15 en 16 augustus 2019 niet de nachten bij cliënte had doorgebracht, ging het op 17 augustus 2019 mis. De nierfunctie van cliënte was toen maar 14%. En in die twee dagen was zelfs haar stuitje kapot gegaan. De spuitjes die zo nodig moesten worden gegeven werden te pas en te onpas toegediend. Klaagster moest als een waakhond bij cliënte zitten omdat de zorgaanbieder te onpas injecteerde vanwege onrustig gedrag van cliënte. Klaagster stelt dat dit helemaal niet het geval was. Doordat het personeel haar bleef injecteren tegen onrust werd cliënte juist erg onrustig. Ze kreeg af en toe hallucinaties, raakte verward en werd agressief. Volgens klaagster vanwege bloedarmoede en vanwege het feit dat cliënte labiel werd door de spuitjes. Tevens hoorde ze telkens in de wandelgangen het zorgpersoneel zeggen dat cliënte dood zou gaan.
Op 23 augustus 2019 had klaagster een gesprek met de huisarts, die verantwoordelijk was voor het medicijnbeleid, de manager van de zorginstelling en de verpleegkundige. De huisarts deelde in dit gesprek mee dat cliënte een zware buikgriep had. De toegediende bloedverdunners veroorzaakten bloed bij de ontlasting. De manager hield echter vol dat cliënte terminaal was en pijn leed. Zij gaf tevens aan dat zij cliënte niet pijn zou laten lijden. De verpleegkundige gaf aan dat cliënte bloed bij haar ontlasting had. Klaagster kreeg het gevoel dat zij niet serieus werd genomen. De conclusies van de zorgaanbieder waren onjuist. Cliënte had meerdere malen aangegeven dat zij geen pijn leed en er was geen sprake meer van bloedverlies. De zorgaanbieder luisterde niet naar klaagster en ook niet naar de huisarts. De hartmedicatie werd gestopt. Cliënte is kort daarna, op 26 augustus 2019, overleden aan hartfalen en als gevolg van alle spuiten die zij heeft gekregen. Klaagster verdenkt de zorgaanbieder ervan dat zij tevens palliatieve sedatie heeft toegepast waarvoor geen toestemming is gegeven.
Voor zowel cliënte als klaagster waren de laatste weken voor haar overlijden afschuwelijke weken. Klaagster zal deze traumatische ervaringen altijd bijblijven. Klaagster verwijt de zorgaanbieder een gebrek aan communicatie, geen inlevingsvermogen en weinig medeleven.
Klaagster vordert een schadevergoeding vanwege de emotionele schade die zij heeft geleden als gevolg van het handelen van de zorgaanbieder.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Naar aanleiding van de klacht, betrekking hebbend op de verzorging van cliënte, heeft de zorgaanbieder gezien de aard en de ernst van het geheel allereerst onafhankelijk onderzoek laten doen naar de klacht. Dit is op vergelijkbare wijze uitgevoerd als een incident/calamiteit-onderzoek, op basis van de Prisma-methodiek en uitgevoerd door een onafhankelijke deskundige niet zijnde betrokkenen van de afdeling/locatie. Voor het verweer verwijst de zorgaanbieder naar de conclusies van dit onderzoeksrapport en die hieronder, samengevat, zijn weergegeven.
1. Verschil in gezondheidsbeeld: het beeld wat de dochters van cliënte hebben in de eerste week van thuiskomst, maar ook daarna, komt niet overeen met het beeld wat de zorg schetst in de rapportage.
2. Het geven van spuiten, te pas en te onpas: Uit de rapportages wordt opgemaakt dat het toedienen van de morfine zo nodig en midazolam zo nodig nauwkeurig is gedaan. Tevens is een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde (SO) geraadpleegd. Deze bevestigt het beeld dat de zorg nauwkeurig is omgegaan met het geven van beide medicijnen. De SO voegt daaraan toe dat de toedienlijst niet het beeld geeft van palliatieve sedatie. Palliatieve sedatie is het opzettelijk verlagen van het bewustzijn van een patiënt in de laatste levensfase. Dit wordt niet bereikt met het geven van een- of tweemaal daags zo nodig midazolam. Op een enkel moment na, waar sterk aan het tijdstip werd vastgehouden, zijn de medewerkers nauwkeurig omgegaan met het verstrekken van de morfine en midazolam.
3. Overdracht medicatie vanuit het ziekenhuis naar zorginstelling (verzoek familie): De huisarts heeft op 8 augustus 2019 de morfine zo nodig en midazolam zo nodig overgenomen vanuit het beleid van het ziekenhuis en alle medicatie die cliënte tot dan toe nam, gestopt. Op 9 augustus 2019 heeft de huisarts de medicatie die cliënte vóór de opname in het ziekenhuis nam, weer opgestart op verzoek van klaagster.
4. Beleid: De dochters waren het niet eens met het palliatieve beleid voor hun moeder. Hoewel in de rapportage vermeld staat dat de huisarts op één lijn zit met de zorg, blijkt uit onderdelen van de klacht dat de huisarts van cliënte de zorg en de dochters niet altijd hetzelfde heeft verteld: in de klacht wordt namens de dochters geschreven dat de huisarts een zware buikgriep had geconstateerd bij cliënte. Deze bevinding is niet terug te lezen in de rapportages van de zorg over beleid van de huisarts. Bij gebrek aan medewerking van de huisarts kan een en ander niet geverifieerd worden.
De overkoepelende conclusie luidt dat de dochters zich niet konden vinden in een palliatief beleid, waar cliënte dat zelf wel kon. Tegen de zorg vertelde ze dat ze moe was, dat ze op was en dat haar dochters dat niet wilden accepteren. Dit verschil in visie tussen de zorg die een palliatief beleid voorstond en de dochters die dat niet wilden, heeft gezorgd voor botsingen.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Op grond van de zorgovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk wordt dat de zorgaanbieder tekort is geschoten in het nakomen van de zorgovereenkomst. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten en een cliënt moet door deze tekortkoming schade zijn toegebracht.
De commissie dient de vraag te beantwoorden of de zorgaanbieder de juiste zorg aan cliënte heeft gegeven in haar laatste levensfase.
De commissie heeft uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende vastgesteld. Cliënte is op 8 augustus 2019 vanuit het ziekenhuis naar de zorginstelling teruggekeerd met de diagnose dat zij uitbehandeld was en op zeer korte termijn (binnen enkele uren tot dagen) zou overlijden.
Uit de onderzoeksrapportage, die naar aanleiding van de klacht van klaagster is opgemaakt, leidt de commissie af dat het zorgteam probeerde cliënte in de laatste fase van haar leven comfort te bieden, onder meer door het geven van pijnstilling. Klaagster heeft een ander beeld gehad met betrekking tot de gezondheid van cliënte – zij was niet terminaal -, daarin wellicht gesterkt door onduidelijke verklaringen van de huisarts en een opleving van cliënte bij terugkeer in de zorginstelling. Dit verschil van visie op de gezondheid van cliënte heeft een aantal malen geleid tot onenigheid over de zorg die aan cliënte is gegeven.
De commissie is van oordeel dat de zorg volgens professionele maatstaven heeft plaatsgevonden. De zorgaanbieder heeft het medicijnbeleid van de huisarts, gericht op het bieden van zoveel mogelijk comfort en pijnbestrijding, opgevolgd, op een enkel incident na waarbij twee keer te vroeg op de dag medicatie is verstrekt. Dit heeft de zorgaanbieder erkend. In zoverre is de klacht deels gegrond. In tegenstelling tot hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht is er geen sprake geweest van palliatieve sedatie.
De commissie stelt vast dat hier duidelijk sprake is geweest van een gebrek aan communicatie. Hieraan heeft de huisarts in belangrijke mate bijgedragen door tegenover klaagster niet helder te zijn geweest over de feitelijke gezondheid van cliënte. Klaagster heeft ter zitting gesteld dat de huisarts heeft gezegd dat er sprake was van een zware buikgriep en de bloedingen te wijten waren aan de bloedverdunners. In de correspondentie van de huisarts naar de zorgaanbieder wordt hiervan geen melding gemaakt en wordt juist ingezet op een medicijnbeleid gericht op pijnbestrijding om cliënte in haar laatste dagen nog zoveel mogelijk comfort te bieden. Deze gedraging van de huisarts kan, naar het oordeel van de commissie, aan de zorgaanbieder niet worden verweten.
De commissie begrijpt dat het voor klaagster heel moeilijk te bevatten is dat cliënte ondanks al haar intensieve zorg is overleden terwijl zij de eerste paar dagen leek op te knappen. De huisarts heeft op 20 augustus 2019 besloten alle medicatie (met uitzondering van de diazepam) stop te zetten nadat ernstig nierfalen is geconstateerd. De zorgaanbieder heeft dit beleid uitgevoerd.
Alles overziende is de commissie van oordeel dat de zorgaanbieder heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en bekwaam zorgverlener in dezelfde situatie zou hebben gehandeld. De commissie is van oordeel dat de klacht voor wat betreft het tekortschieten van de zorgverlening aan cliënte in zijn algemeenheid ongegrond is. Om die reden wijst zij het verzoek om een schadevergoeding door klaagster af.
Nu de klacht deels gegrond is voor zover deze ziet op de twee incidenten waarbij de medicijnen niet op het juiste tijdstip zijn gegeven zal de commissie de zorgaanbieder, onder verwijzing naar artikel 19 van het van toepassing zijnde reglement, veroordelen tot vergoeding aan klaagster van het door haar betaalde klachtengeld, zijnde een bedrag van € 52,50.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart
– de klacht voor wat betreft de toediening van medicatie gedeeltelijk gegrond;
– wijst het anders of meer gevorderde af;
– veroordeelt de zorgaanbieder tot vergoeding van het klachtengeld van € 52,50 dat klaagster voor de behandeling van het geschil aan de commissie heeft voldaan. Betaling dient binnen één maand na verzenddatum van deze uitspraak te geschieden.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit mevrouw mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs, de heer mr. P.C. de Klerk, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 18 januari 2022.