Commissie: Advocatuur
Categorie: Factuur
Jaartal: 2022
Soort uitspraak: Arbitraal Vonnis
Uitkomst: gegrond
Referentiecode:
167870/169311
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
De advocaat vordert betaling van de onbetaalde facturen van de cliënt. De cliënt heeft geen verweer gevoerd. De commissie stelt vast dat de advocaat aan alle vereisten heeft voldaan die uit jurisprudentie voortvloeien. De vordering wordt toegewezen.
De uitspraak
Ondergetekende:
mr. N. Schaar te Bussum, die in het onderhavige geschil als arbiter optreedt, heeft het volgende vonnis gewezen.
Verloop van de procedure
Bij schrijven van 5 april 2022, door de commissie ontvangen op 7 april 2022, heeft verzoeker een geschil aanhangig gemaakt tegen verweerder.
Verzoeker heeft onder andere een afschrift overgelegd van de opdrachtbevestiging van 13 november 2018 en van zijn declaraties van 21 december 2018, 4 januari 2019, 31 januari 2019 en 12 maart 2019 die verweerder – ondanks herhaald verzoek tot voldoening – geheel of gedeeltelijk onbetaald heeft gelaten, reden waarom verzoeker op grond van de in de opdrachtbevestiging van toepassing verklaarde algemene voorwaarden opgenomen klachten- en geschillenregeling Advocatuur deze ter incasso heeft voorgelegd aan de commissie.
Verzoeker verzoekt de commissie te bepalen dat de verweerder aan hem verschuldigd is te betalen de hoofdsom van € 2.964,50 ter zake van de openstaande declaratie, alsmede betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 421,25 en de kosten van deze procedure.
De commissie heeft verweerder op 12 juli 2022 bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst op de hoogte gesteld van onderhavig geschil dat verzoeker bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. Namens de commissie is verweerder bij deze brief in de gelegenheid gesteld om – onder invulling en retournering van het bij deze brief bijgevoegde vragenformulier – schriftelijk verweer te voeren tegen de vordering van verzoeker. Hierbij heeft de commissie tevens te kennen gegeven dat indien verweerder geen schriftelijk verweer voert, de commissie een verstekvonnis zal uitspreken.
De aan verweerder gegeven termijn waarbinnen hij verweer kon voeren, is verstreken zonder dat de commissie voornoemd vragenformulier retour mocht ontvangen. Evenmin heeft verweerder binnen deze termijn op enigerlei andere wijze verweer gevoerd. De commissie heeft daarbij gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de termijn voor het indienen van verweer conform artikel 28 lid 1 van het Reglement te bekorten.
IntraPost heeft de zending commissie bericht dat de postzending niet is afgehaald door verweerder.
Verweerder heeft ondanks hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld zijn standpunt niet aan de commissie kenbaar gemaakt. De commissie heeft partijen op 12 oktober 2022 bericht dat het geschil door de voorzitter van de commissie zal worden afgedaan.
Gezien het vorenstaande heeft de voorzitter, bijgestaan door mr. D.C.J. Frijlink fungerend als secretaris, overeenkomstig artikel 3, lid 4 van het Reglement het onderhavige geschil buiten aanwezigheid van partijen afgedaan.
Bevoegdheid arbiter en plaats van arbitrage
De bevoegdheid van de arbiter berust op een overeenkomst tot arbitrage, zoals vervat in de opdrachtbevestiging d.d. 13 november 2018, waarbij de algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard. Op grond van art. 9.3 van de algemene voorwaarden kunnen alle geschillen waarop de Geschillenregeling Advocatuur van toepassing is, waaronder geschillen over de totstandkoming van een opdracht en/of de uitvoering van een opdracht door verzoeker en de hoogte en/of de incasso van één of meer door verzoeker aan de opdrachtgever verzonden declaraties worden behandeld door de Geschillencommissie Advocatuur. Aldus is in beginsel voldaan aan de eis van artikel 1021 wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Partijen zijn tevens overeengekomen dat alle geschillen – zoals hiervoor omschreven – zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: het Reglement).
Artikel 3 lid 4 juncto artikel 2 lid 1, sub c van het Reglement bepalen – voor zover hier relevant – dat geschillen betreffende de incasso van een of meer door verzoeker aan verweerder verzonden declaraties waarin geen schriftelijk verweer is gevoerd, worden afgedaan door de voorzitter van de Geschillencommissie Advocatuur (hierna: de commissie).
De bevoegdheid van ondergetekende om het geschil tussen partijen als arbiter te beslechten is gezien het vorenstaande in beginsel gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 32 van het Reglement zal de voorzitter van de commissie beslissen als goede persoon naar billijkheid, waarbij hij met in achtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat.
Om aan de verplichting ingevolge artikel 6:236 onder n BW te voldoen heeft verzoeker verweerder bij bericht van brief van 5 mei 2022 de gelegenheid gegeven om binnen vijf weken de keuze te maken om het geschil voor te leggen aan de Rechter dan wel de commissie.
Nu verweerder geen keuze kenbaar heeft gemaakt, heeft verzoeker het geschil voorgelegd aan de commissie.
Als plaats van arbitrage is ’s-Gravenhage vastgesteld.
Voordat de voorzitter aan de beoordeling van het geding toekomt dient hij het arbitraal beding, waar de bevoegdheid van de commissie op is gebaseerd, te toetsen aan EU Richtlijn 93/13 (Richtlijn oneerlijke bedingen). Alle omstandigheden zoals die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden moeten daarbij in aanmerking worden genomen, aldus de Hoge Raad bij arrest en prejudiciële beslissing van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1731).
Bij de beoordeling of hier sprake is van een onredelijk bezwarend beding zou in deze op grond van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in beginsel een onbevoegd verklaring moeten volgen.
De volgende overwegingen van de Hoge Raad zijn daarbij van belang:
2.8.2. Art. 6:236, aanhef en onder n, BW is een nationaalrechtelijke bepaling zonder Unierechtelijke achtergrond. Bij gelegenheid van de modernisering van de regeling van arbitrage is het arbitrale beding aan de zogenoemde zwarte lijst van art. 6:236 BW toegevoegd. De thans geldende tekst van de bepaling is op 1 januari 2015 in werking getreden en stelt buiten twijfel dat de consument, die doorgaans een zwakkere positie heeft ten opzichte van de gebruiker, niet tegen zijn wil van de overheidsrechter kan worden afgehouden (art. 17 Grondwet). Het geschil kan dus niet tegen de wil van de consument aan arbitrage worden onderworpen.
De arbiter dient ambtshalve te beoordelen of een arbitraal beding onredelijk bezwarend is. Als de gebruiker en de consument bij afzonderlijke overeenkomst besluiten om hun geschil door arbitrage te beslechten, mag ervan worden uitgegaan dat de consument welbewust voor arbitrage kiest.
2.8.3. Ingevolge art. 6:236, aanhef en onder n, BW wordt een beding in de algemene voorwaarden, horend bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een consument, dat voorziet in de beslechting van een geschil door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn, als onredelijk bezwarend aangemerkt. Dit is alleen anders als het beding de consument een termijn gunt van ten minste een maand nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens hem op het beding heeft beroepen, om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen.
Art. 6:236 BW strekt ertoe de consument te beschermen tegen het gebruik van een beding dat als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt. Dat brengt mee dat een arbitraal beding waarin niet de in art. 6:236, aanhef en onder n, BW bedoelde termijn van ten minste een maand is opgenomen, onredelijk bezwarend is. Daaraan kan niet afdoen dat de consument die termijn feitelijk wel heeft gehad.
Daarnaast schrijft de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest voor dat de consument voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst van deugdelijke en transparante informatie door de advocaat is voorzien over de verschillen tussen de gewone rechterlijke procedure en de commissie. Zulks moet ook kunnen worden aangetoond en in het geval van arbitrage wel zodanig dat naar voren komt dat de consument welbewust voor geschillenbeslechting via arbitrage heeft gekozen.
Zonder iets aan deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad af te willen doen, doet zich in deze de omstandigheid voor dat partijen een overeenkomst met het te toetsen beding hebben gesloten voor deze uitspraak van de Hoge Raad en wel op 13 november 2018, zijnde de datum waarop de advocaat de opdracht aan verweerder heeft bevestigd. Dit brengt met zich mee dat de advocaat in redelijkheid niet eerder dan na het sluiten van de overeenkomst in de gelegenheid was te voldoen aan de vereisten die genoemde richtlijn voorschrift en door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing nader vorm is gegeven.
Voorts is van belang dat de advocaat (weliswaar na het sluiten van de overeenkomst):
• heeft aangetoond dat verweerder alsnog na het sluiten van de overeenkomst rechtens binnen een maand in de gelegenheid is gesteld te kiezen onderhavige procedure te voeren voor de gewone rechter dan wel de commissie;
• heeft aangetoond dat verweerder alsnog na het sluiten van de overeenkomst van deugdelijke en transparante informatie is voorzien over de verschillen tussen de gewone rechterlijke procedure en de commissie.
• op het moment dat hij zich beroept op de arbitrageclausule bij bericht van 5 mei 2022 naar het oordeel van de voorzitter niet alleen duidelijke en transparante informatie heeft verstrekt aan verweerder over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure doch na deze uitleg en bij die gelegenheid verweerster nogmaals een termijn van een maand heeft gegeven te kiezen voor een procedure bij de gewone rechter of een arbitrage geschil bij de commissie.
Voorts is niet gebleken dat verweerder na genoemde duidelijke en transparante uitleg door de advocaat over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure op enigerlei wijze een keuze kenbaar heeft gemaakt en door de advocaat daarbij uitdrukkelijk is aangegeven dat in dat geval de procedure zou plaatsvinden bij arbitrage door de commissie.
Onder dergelijke omstandigheden en met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzitter van oordeel dat in alle redelijkheid niet meer kan worden volgehouden dat hier zich een situatie voordoet waarbij verweerder als consument tegen zijn wil wordt afgehouden van de overheidsrechter dan wel als consument tegen zijn wil aan arbitrage wordt onderworpen.
Daarbij is van belang dat een procedure bij de commissie juist ten behoeve van de consument laagdrempelig is en deze alle gelegenheid krijgt zijn of haar standpunt kenbaar te maken. Verweerder heeft in deze ook de gelegenheid gekregen zijn standpunt kenbaar te maken en heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De voorzitter acht zich in deze op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en hiervoor is weergegeven als verloop van de procedure dan ook bevoegd van het geschil kennis te nemen en komt dan ook toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Beoordeling van het geschil
De voorzitter is van oordeel dat de gevorderde en niet-weersproken vordering hem niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt en derhalve toewijsbaar is, zodat verweerder wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker van de hoofdsom ad € 2.964,50.
De door verzoeker gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 421,25 zijn de werkelijk gemaakte kosten en komen naar het oordeel van de voorzitter dan ook voor toewijzing in aanmerking.
De voorzitter zal voorts verweerder als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze arbitrage, die worden vastgesteld op € 90,75 (= € 75,– ex BTW) van het door de Stichting Geschillencommissie voor Consumentenzaken (SGC) vastgestelde bedrag aan honorarium en verschotten van de arbiters.
De vordering betreffende de kosten van juridische bijstand van verzoeker komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat het reglement hier niet in voorziet.
Beslissing
De voorzitter:
• wijst de vordering van [advocaat] (Advocatenkantoor) toe en veroordeelt [cliënt] aan [advocaat] (Advocatenkantoor) te voldoen een bedrag van € 2.964,50;
• veroordeelt [cliënt] tot betaling aan [advocaat] (Advocatenkantoor) van de buitengerechtelijke incassokosten zijnde een bedrag van € 421,25;
• veroordeelt [cliënt] tot betaling aan [advocaat] (Advocatenkantoor) van de kosten van deze arbitrage, welke worden begroot op € 90,75
• wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arbitraal vonnis is gewezen te Den Haag 16 november 2022 en door de voorzitter van de Geschillencommissie Advocatuur ondertekend.