
Commissie: Kinderopvang
Categorie: Opzeggen en annuleren
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
2018-121208
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Een ouder wil liever gebruik maken van een gastouder dan van de kinderopvang. Daarom zegt hij de opvang op. De ondernemer gaat hier niet mee akkoord. Zij houdt vast aan een minimale looptijd van de opvang van negen maanden, zoals in het contract staat. Echter, deze minimale looptijd is in strijd met de wet. Het opnemen van de bepaling betreft een algemeen ondernemersrisico. Die kan naar het oordeel van de commissie een opwaartse bijstelling in de opzegtermijn van een maand niet rechtvaardigen. De ouder krijgt gelijk.
Het geschil betreft de vraag of de consument bij de opzegging van de overeenkomst met de ondernemer is gehouden aan de minimale looptijd van de overeenkomst.
De consument heeft de klacht op 2 november 2018 schriftelijk voorgelegd aan de ondernemer.
Standpunt van de consument
Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak als volgt.
De consument heeft op 4 juni 2018 een overeenkomst met de ondernemer gesloten voor de opvang van zijn dochter. Hij wil per 1 januari 2019 overstappen naar een andere kinderopvang, omdat hij denkt dat deze beter bij zijn dochter past. Op 26 oktober 2018 heeft hij de ondernemer daarom verzocht de kinderopvang per 1 januari 2019 te beëindigen.
De ondernemer heeft de opzegging niet geaccepteerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de kinderopvang niet per 1 januari 2019 kan worden beëindigd, omdat het contract een minimale looptijd heeft van negen maanden. Dit staat alleen in het contract, maar niet in de algemene voorwaarden van de ondernemer.
De consument is, mede op grond van door hem ingewonnen informatie, van mening dat de door de ondernemer gehanteerde minimale looptijd niet legaal is. Hij wil weten of de in het contract opgenomen minimale looptijd wettelijk gezien is toegestaan.
De consument stelt als oplossing van het geschil voor om het contract per 1 januari 2019 te beëindigen, derhalve met een opzegtermijn van twee maanden.
Standpunt van de ondernemer
Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak als volgt.
Op 26 oktober 2018 heeft de ondernemer een e-mail van de consument ontvangen, met het verzoek om de opvang voor zijn dochter per 1 december 2018 te verminderen van twee dagen per week naar één dag per week. Omdat de consument de opvang wil voortzetten met een gastouder, heeft hij voorts verzocht om per 22 december 2018 de gehele opvang te beëindigen.
Het contract voor opvang van de dochter van de consument is ingegaan op 12 oktober 2018 en is aangegaan voor een periode van negen maanden. Dat betekent dat het contract eindigt op
11 juni 2019. De ondernemer heeft de consument uitgelegd waarom zij in een beginsel een contract van negen maanden met elke ouder aangaat.
De ondernemer is coulant geweest en heeft de opvang van de dochter van de consument per december 2018 onverplicht aangepast naar één opvangdag tot het einde van het contract.
De ondernemer heeft vervolgens diverse e-mailberichten van de consument ontvangen op een voor de ondernemer ‘aanvallende toon’. Dit betreurt de ondernemer ten zeerste. Daarom heeft zij besloten de consument te houden aan het contract.
Ter zitting heeft de ondernemer verder nog – in hoofdzaak – het volgende naar voren gebracht.
Het gaat hier niet om een opzegtermijn maar om een minimale looptijd. Deze minimale looptijd (negen maanden) staat uitdrukkelijk vermeld in de tussen partijen gesloten overeenkomst. De reden voor het opnemen van een minimale looptijd is dat de ondernemer haar personeel lang van tevoren wil inplannen en de kinderen een vaste groep met vaste leidsters wil bieden.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende.
Partijen hebben een overeenkomst gesloten, waarbij de ondernemer zich ten opzichte van de consument heeft verplicht de dagopvang van de dochter van de consument te verzorgen. De overeenkomst is ingegaan op 12 oktober 2018. Op 26 oktober 2018 heeft de consument verzocht om de opvang per 1 december 2018 te verminderen van twee dagen naar één dag per week, alsmede om de opvang per 22 december 2018 geheel te beëindigen. De ondernemer heeft het eerste verzoek wel en het tweede verzoek niet ingewilligd. De ondernemer beroept zich op in de overeenkomst opgenomen minimale looptijd van negen maanden en stelt dat het contract daarom eindigt op 11 juni 2019 (bedoeld is: 11 juli 2019). De consument heeft aangevoerd dat de Wet van Dam maakt dat slechts een opzegtermijn van een maand mag worden aangehouden.
Relevant is allereerst artikel 6 lid 3 van de algemene voorwaarden waarin de ondernemer een opzegtermijn van twee maanden heeft opgenomen. De commissie begrijpt dat de consument zich impliciet beroept op de onredelijke bezwarendheid, en dus de vernietigbaarheid, van voornoemd artikel in de algemene voorwaarden
In de wet zijn enkele artikelen opgenomen die de bescherming regelen van een consument als het om zulke door de ondernemer gehanteerde algemene voorwaarden gaat.
Artikel 6:233 BW bepaalt:
“Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar
A. indien het gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval onredelijk bezwarend is voor de wederpartij; of
(…)”
Voor consumenten gelden voorts de bepalingen inzake de zogeheten ‘zwarte’ en ‘grijze’ lijst. Wat betreft de grijze lijst geldt (voor zover voor deze zaak relevant en van belang) dat “wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn een in de algemene voorwaarden voorkomend beding (…) o. dat de wederpartij bij overeenkomsten, niet zijnde verlengde, vernieuwde of voortgezette overeenkomsten als bedoeld in artikel 236, onder j of p respectievelijk q, aan een opzegtermijn bindt die langer is dan een maand.”
De commissie is van oordeel dat artikel 6 lid 3 van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is. Indien de ondernemer, met een beroep op de algemene voorwaarden een opzegtermijn van langer dan een maand hanteert, zal hij hiermee in beginsel in strijd handelen met de toepasselijke wetgeving, hetgeen als consequentie zal hebben dat de aldus aangehouden opzegtermijn tussen partijen niet geldig is. Een en ander behoudens de situatie waarin de ondernemer voor het aanhouden van die langere termijn goede gronden aanvoert, die maken dat de hiervoor bedoelde beoogde wettelijke bescherming van de consument, in dit geval, moet wijken. Van een dergelijke situatie is in dit geval echter niet gebleken. Het feit dat de ondernemer haar personeel graag lang van te voren wil inplannen, moet gezien worden als onderdeel van de bedrijfsvoering die voor risico van de ondernemer komt.
De ingeroepen vernietiging treft dan ook doel en de bewuste bepaling in de algemene voorwaarden mist toepassing in de verhouding tussen de ondernemer en de consument.
De ondernemer beroept zich – zoals gezegd – op het contract waarin partijen onderlinge afspraken hebben gemaakt.
De relevante bepaling in het contract luidt – voor zover van belang – als volgt:
Dit contract wordt afgesloten voor onbepaalde tijd (…).
De volgende plaatsingsvoorwaarden zijn op dit contract van toepassing:
– minimale looptijd (excl. Opzegtermijn): 9 maanden
(…)
Anders dan de ondernemer stelt, is de commissie van oordeel dat deze minimale looptijd niet anders kan worden opgevat dan als een verbod om de overeenkomst gedurende de eerste negen maanden op te zeggen. Naar het oordeel van de commissie is dit opzegverbod eveneens in strijd met de Wet van Dam, die bepaalt dat bij overeenkomsten voor onbepaalde tijd in beginsel slechts een opzegtermijn van één maand mag worden aangehouden.
Deze termijn dient dan ook als uitgangspunt te gelden, waarbij de mogelijkheid blijft bestaan dat de omstandigheden van het geval een afwijking in neerwaartse, of in opwaartse zin, rechtvaardigen.
Over de door de ondernemer naar voren gebrachte reden voor het opnemen van een minimale looptijd werd al opgemerkt dat deze een algemeen ondernemersrisico betreft. Die kan naar het oordeel van de commissie dan ook een opwaartse bijstelling in de opzegtermijn niet rechtvaardigen.
De commissie oordeelt al met al dat de consument de overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van een maand kon opzeggen. Gelet op de datum van opzegging (26 oktober 2018) zou dat betekend hebben dat de overeenkomst derhalve in beginsel zou zijn geëindigd per 26 november 2018. Echter, uit het klachtenformulier blijkt ondubbelzinnig dat de consument de ondernemer niet aan laatstgenoemde termijn wenst te houden nu deze expliciet heeft aangegeven ermee te kunnen instemmen dat de overeenkomst eindigt op 1 januari 2019. Nu de commissie heeft geoordeeld dat het standpunt van de ondernemer (opzegverbod gedurende negen maanden) strijdig met de wet is en derhalve toepassing mist, moet het er in redelijkheid voor worden gehouden dat de overeenkomst op 1 januari 2019 is geëindigd. Dat komt in deze zaak de facto neer op een opzegtermijn van ruim twee maanden. De consument heeft echter aangegeven de overeenkomst per 1 januari 2019 te willen beëindigen. Het daartoe strekkende verzoek van de consument zal worden toegewezen.
De klacht is dan ook gegrond. Om die reden zal de commissie bepalen dat de ondernemer het klachtengeld aan de cliënt dient te vergoeden.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht gegrond.
Voor de consument geldt een opzegtermijn van een maand, hetgeen impliceert dat de commissie het verzoek van de consument te bepalen dat de overkomst per 1 januari 2019 is beëindigd, toewijst.
De ondernemer dient aan de consument het door deze betaalde klachtengeld ad € 25,– te vergoeden.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Kinderopvang en Peuterspeelzalen, bestaande uit de heer mr. J.M.P Drijkoningen, voorzitter, mevrouw A.J.M. van Hoesel-de Haas en de heer mr. P.P. van der Neut, op 14 december 2018, in aanwezigheid van mr. drs. I.M. van Trier, secretaris.