Rechter, niet commissie, bepaalt of inbewaringstelling terecht is opgeheven

De Geschillencommissie




Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg    Categorie: (On) zorgvuldigheid    Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 47097/77409

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Volgens de klaagster heeft de zorgaanbieder de inbewaringstelling (IBS) van haar dochter, de cliënt, onterecht opgeheven. De cliënt heeft kort hierna een zelfmoordpoging gedaan en heeft hier blijvende schade aan over gehouden. Daarnaast heeft de zorgaanbieder de cliënt niet voldoende nazorg gegeven na het beëindigen van de IBS en de zelfmoordpoging. De klaagster zelf werd ook niet genoeg betrokken bij het behandeltraject. De zorgaanbieder stelt dat de IBS is opgeheven omdat er geen gevaar meer was en de cliënt dat zelf graag wilde. Tijdens een eerdere IBS was gebleken dat de cliënt hierdoor juist achteruit ging. De zorgaanbieder heeft de cliënt tijdens het nazorgtraject zorgvuldig begeleid. Zo werd de cliënt meerdere keren per dag gezien en hielp de verpleging haar, op de momenten dat het minder goed ging, er doorheen. De commissie oordeelt dat de zorgaanbieder niet tekort is geschoten in haar zorgplicht tijdens het nazorgtraject. De klacht is ongegrond. Daarnaast zijn de klachten over de behandeling en begeleiding na de zelfmoordpoging niet eerst aan de zorgaanbieder voorgelegd en is het aan een rechter, niet aan de commissie, om te bepalen of de IBS terecht is opgelegd/opgeheven. Daarom is de klaagster niet ontvankelijk in deze klachten.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen

[Klaagster], wonende te [woonplaats],
gevolmachtigd door haar dochter, [cliënt]

en

Lentis, gevestigd te Zuidlaren
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 23 november 2021 te Groningen.

Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.

De zorgaanbieder werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam] (psycholoog) en [naam] (jurist).

Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft betrekking op het opheffen van de inbewaringstelling (hierna: IBS) van cliënt en de begeleiding die zij nadien heeft gekregen.

Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Een paar dagen nadat de zorgaanbieder de IBS van de cliënt had opgeheven, heeft cliënt een suïcidepoging gedaan. Hieraan heeft de cliënt blijvend letsel overgehouden. Klaagster is van mening dat de IBS ten onrechte door de geneesheer-directeur van de zorgaanbieder is opgeheven, omdat er sprake was van gevaar dat cliënt zichzelf iets aan zou gaan doen.

Na het opheffen van de IBS kreeg cliënt bovendien onvoldoende begeleiding/nazorg van de zorgaanbieder. De cliënt is toen teruggegaan naar de locatie [naam locatie 1] van de zorgaanbieder. Van de dagen na de inbewaringstelling is vrijwel geen documentatie of verslaglegging aangetroffen. Het was van groot belang om aandacht te blijven hebben voor het prikkelniveau en de emoties van cliënt evenals voor haar dag structuur. Toen cliënt de dagen voor haar suïcidepoging aangaf chaos in haar hoofd te ervaren en veel lege tijd te hebben, had de ambulante hulp van FACT moeten worden ingeschakeld. Bovendien was de afspraak met de ambulante behandelaar van FACT pas acht dagen na het opheffen van de IBS gepland.

In het zorgtraject na de suïcidepoging zijn er nog aanzienlijke tekortkomingen geweest. Zo had de zorgaanbieder toegezegd dat cliënt beschermd kon wonen op een van de locaties van de zorgaanbieder maar ging deze plaatsing uiteindelijk niet door. Verder heeft de plaatsing bij locatie [naam locatie 2] niet in overleg met de ouders van cliënt plaatsgevonden en was deze niet conform de WMO indicatie. Verder is klaagster niet op de hoogte gebracht van het feit dat cliënt stemmen hoorde en dat dit kan leiden tot psychose, terwijl klaagster haar contactpersoon is. Klaagster werd ook onvoldoende betrokken bij het behandeltraject van cliënt, met als argument dat cliënt dit niet zou willen. Verder heeft er een fout plaatsgevonden met betrekking tot antipsychotica (200 mg te laag) waardoor er later opnieuw een crisis is ontstaan.

Klaagster verzoekt de commissie om schadevergoeding toe te kennen van € 25.000,–, voor onder andere de schade aan de bestelbus, de kosten voor vervangend vervoer, sportschoolkosten en inkomstenderving.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De zorgaanbieder is van mening dat de beslissing om de inbewaringstelling op te heffen na een zorgvuldige afweging tot stand is gekomen. Er was op het moment van opheffing geen sprake meer van een gevaar waarvoor een opname in de kliniek noodzakelijk was. Bovendien was het de wens van cliënt om weer terug te gaan naar de locatie [naam locatie 1]. Het ontslag uit de kliniek is ook passend bij het autonomie bevorderend beleid dat ten aanzien van cliënt was afgesproken. Tijdens een eerdere opname was namelijk gezien dat een IBS regressie bij cliënt in de hand werkte, waardoor het risico op suïcide juist groter werd. De cliënt had ook aangegeven op [naam locatie 1] minder prikkels te ervaren dan in de kliniek.

Verder is de zorgaanbieder van mening dat de begeleiding en nazorg na het opheffen van de IBS en na terugkeer op locatie [naam locatie 1] zorgvuldig is geweest. Nadat de cliënt terugkeerde naar locatie [naam locatie 1] is zij meerdere malen per dag gezien door de verpleging en toen is steeds het suïciderisico ingeschat. Er zijn geen signalen binnen gekomen over dreigende suïcidaliteit. Op de momenten dat de cliënt aangaf dat het wat minder met haar ging, heeft de verpleging haar ondersteund bij het zoeken naar een oplossing of perspectief. In de ochtend van 26 maart 2019 heeft de cliënt nog met de verpleegkundige gesproken over haar dagindeling en plannen voor de rest van de week. Er waren op dat moment geen aanwijsbare risico’s. Er was geen enkele aanleiding om veiligheidsmaatregelen te nemen. Men heeft niet kunnen voorzien dat er later op de dag een acute suïcidaliteit zou ontstaan. Tijdens een gesprek met de verpleegkundig specialist op 5 april 2019 heeft de cliënt ook bevestigd dat het redelijk goed met haar ging toen zij op 26 maart 2019 vertrok om haar werkzaamheden voor de honden uitlaatservice te gaan doen. Zij was op dat moment niet suïcidaal. De cliënt is suïcidaal geworden na de gesprekken met klanten.

Ten aanzien van de klachten die klaagster heeft ingediend over het traject na de suïcidepoging, stelt de zorgaanbieder zich op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Deze klachten zijn namelijk nooit eerder bij de zorgaanbieder ingediend. De zorgaanbieder heeft niet de mogelijkheid gehad om deze klachten met klaagster te bespreken en te zoeken naar een oplossing. Gelet hierop verzoekt de zorgaanbieder om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren.

De zorgaanbieder is dan ook van mening dat zij niet aansprakelijk is en dat de klachten van klaagster ongegrond dan wel niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.

Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a van het Reglement geschillencommissie geestelijke gezondheidszorg (hierna: het reglement) verklaart de commissie een klacht op verzoek van de zorgaanbieder niet ontvankelijk, indien de klacht niet eerst bij de zorgaanbieder is ingediend. De commissie heeft geconstateerd dat de cliënt de zorgaanbieder aansprakelijk heeft gesteld voordat klaagster de klacht bij de commissie heeft ingediend. De commissie beschouwt het aansprakelijk stellen van de zorgaanbieder als het indienen van een klacht in de zin van het reglement. De zorgaanbieder heeft een beroep gedaan op niet ontvankelijkheid van klaagster in de zin van artikel 6, eerste lid, onder a van het reglement. Dat betekent dat de commissie in dit bindend advies zal uitgaan van de oorspronkelijke klacht zoals de cliënt deze bij de zorgaanbieder heeft ingediend en alléén over die oorspronkelijke klacht zal oordelen.

A. Opheffen van de IBS
De cliënt is op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) gedwongen opgenomen geweest in de instelling van de zorgaanbieder op basis van een rechterlijke machtiging. Weliswaar is de Wet Bopz inmiddels vervallen maar ten tijde van de inbewaringstelling was de Wet Bopz nog wel van toepassing. Hierdoor valt dit klachtonderdeel onder het overgangsrecht en is de Wet Bopz op dit klachtonderdeel van toepassing.

De commissie acht zich niet bevoegd om te oordelen over de klacht ten aanzien van het te vroeg opheffen van de IBS. Het is aan de rechter om te beslissen of een IBS wordt opgelegd. De commissie is niet bevoegd om te oordelen over het opleggen van een IBS. Gelet hierop acht de commissie zich ook niet bevoegd om te oordelen over het opheffen daarvan. De commissie zal dan immers een inschatting moeten maken over de op dat moment aanwezige mate van gevaar en een oordeel moeten geven over de op dat moment geldende noodzaak van de IBS, net zoals de rechter dient te doen bij het opleggen daarvan, en dat is niet aan de commissie. Hierbij betrekt de commissie dat het ook aan de rechter zou zijn geweest om die beoordeling te maken als de cliënt zélf een ontslagverzoek had gedaan en de geneesheer-directeur dat verzoek had afgewezen (op grond van artikel 49 van de Wet Bopz). De commissie verklaart klaagster dan ook niet ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

B. Begeleiding/nazorg na opheffen van de IBS
Op grond van de behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder tekort is geschoten in het nakomen van de behandelingsovereenkomst met de cliënt.

Op 19 maart 2019 is de IBS van de cliënt opgeheven omdat er geen sprake meer was van suïcidaliteit, zo blijkt uit het beëindigingsformulier inbewaringstelling. Van 20 maart 2019 tot en met 26 maart 2019 is de cliënt, op basis van vrijwilligheid, teruggegaan naar de locatie [naam locatie 1] van de zorgaanbieder. Klaagster stelt zich op het standpunt dat de cliënt in die periode onvoldoende begeleiding van de zorgaanbieder heeft ontvangen. De commissie is niet gebleken dat de zorgaanbieder in die periode is tekortgeschoten in diens zorgplicht. Dat klaagster in de rapportages niet altijd iets heeft aangetroffen over het prikkelniveau of de emotieregulatie van de cliënt, betekent niet dat de zorgaanbieder daarin is tekortgeschoten. De zorgaanbieder heeft onbestreden gesteld dat de cliënt elke dag werd gezien door de verpleging en dat daarbij steeds werd gelet op signalen van suïcidaliteit. Op de momenten dat de cliënt bij de zorgaanbieder aangaf dat het niet goed met haar ging, heeft de zorgaanbieder haar daarin telkens begeleid, hetgeen ook niet wordt betwist. Ook op de ochtend van 26 maart 2019 is de cliënt daarin begeleid en was er geen sprake van suïcidaliteit, zo verklaarde de cliënt in een latere rapportage. Gelet op de begeleiding die cliënt op die momenten van de zorgaanbieder ontving, acht de commissie het niet onzorgvuldig dat daarbij niet tevens de hulp van FACT is ingeschakeld.

Nu de commissie niet heeft kunnen constateren dat de zorgaanbieder is tekortgeschoten in diens zorgplicht, zal de commissie dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

C. Zorgtraject na de suïcidepoging
De klachten die klaagster bij de commissie heeft ingediend ten aanzien van de periode na de suïcidepoging, zijn nog niet eerder door middel van een klacht bij de zorgaanbieder ingediend. Klaagster heeft gesteld dat zij deze onderwerpen met de betreffende medewerkers heeft besproken maar dit kan niet worden gelijkgesteld met het indienen van een klacht bij de zorgaanbieder. De commissie zal klaagster ten aanzien van die klachten dan ook niet ontvankelijk verklaren op grond van artikel 6, eerste lid van het reglement. Dat betekent dat de commissie die klachten niet inhoudelijk zal beoordelen.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht deels niet ontvankelijk en deels ongegrond is. Reeds hierom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De klachtonderdelen A (het opheffen van de IBS) en C (het zorgtraject na de suïcidepoging) zijn niet ontvankelijk.

Het klachtonderdeel B (begeleiding en nazorg na het opheffen van de IBS) is ongegrond.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer drs. T. Knap (psychiater), de heer mr. R.P. Gerzon, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. N. Sewradj, secretaris, op 23 november 2021.