Commissie: Openbaar Vervoer
Categorie: Vervoerbewijs
Jaartal: 2017
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
110187
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
De consument reist per RandstadRail lijn 4 en gebruikt, omdat op haar eigen OV-chipkaart onvoldoende saldo staat, de persoonlijke OV-chipkaart van haar moeder. Zij krijgt een proces-verbaal (boete) ad € 55,– welk bedrag door haar is voldaan.
Standpunt van de consument
Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak als volgt.
De consument reisde met toestemming op de persoonlijke OV-chipkaart van haar moeder. Op de kaart stond geen abonnement en er werd automatisch saldo op geladen. Er is dus gewoon voor de reis betaald. Bij de controle heeft de consument zich met haar id gelegitimeerd en gezegd dat ze op de OV-chipkaart van haar moeder reisde. Omdat op de OV-chipkaart behalve de naam van moeder ook haar geboortedatum staat was alles controleerbaar. Een OV-chipkaart is geen paspoort of rijbewijs. Het p.-v. was niet op zijn plaats omdat de controleurs er van uit konden gaan dat de kaart met toestemming van moeder werd gebruikt. De consument verlangt dat de door haar betaalde boete van € 55,– wordt terugbetaald en dat de ondernemer aan de controleurs de instructie geeft dat bij een aannemelijke familieband en aannemelijk gebruik met toestemming geverifieerd dient te worden of het verhaal klopt en zo ja, dat dan geen boete wordt opgelegd.
Standpunt van de ondernemer
Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak als volgt.
Op grond van de art. 70 en 71 van de Wet personenvervoer 2000, art. 47 Besluit personenvervoer 2000 en art. 3.8 van de toepasselijke vervoersvoorwaarden heeft de consument, door op de persoonlijke OV-chipkaart van haar moeder te willen reizen, gebruik gemaakt van een ongeldig vervoersbewijs en bovendien misbruik gemaakt van een vervoersbewijs, ook indien wordt gereisd met instemming van de kaarthouder. Het reizen met de persoonlijke OV-chipkaart van een ander is dus zowel wettelijk als contractueel verboden. Wegens overtreding van het (de commissie begrijpt: het wettelijke) verbod kan op grond van art 48 van het Bpv naast de verplichting om alsnog de vervoerprijs te betalen een boete worden opgelegd die bij amvb is vastgesteld op € 50,–.
Het reizen door de consument op de persoonlijke OV-chipkaart werd niet gerechtvaardigd door een spoedeisende situatie of andere bijzondere omstandigheden. Dat zij onvoldoende saldo had op haar eigen kaart geldt niet als excuus. Dit had zij kunnen voorkomen of zij had in de kaartverkoopautomaat in het voertuig een kaartje kunnen kopen.
Het toestaan van reizen met de persoonlijke OV-chipkaart van een ander is zeer onwenselijk en schaadt de redelijke belangen van de vervoerder. Van de controleur behoeft niet te worden gevergd dat deze “geldig gebruik” onderzoekt of vaststelt dat de kaart is gestolen of vermist. Eventuele schriftelijke machtigingen kunnen zij niet à la minute effectief onderzoeken. De verantwoordelijkheid van het geldig reizen behoort niet te worden verlegd van de reiziger naar de vervoerder. Het toestaan van een handelwijze als van de consument in het onderhavige geval zal leiden tot een administratieve rompslomp voor de vervoerder omdat onderzoek naar het gebruik dient plaats te vinden met eventuele kwijtscheldingen tot gevolg. De belangenafweging dient ten gunste van de ondernemer uit te vallen. Handhaving dient dan ook voorop te staan tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen waarbij de reiziger geen andere keuzemogelijkheid ten dienste staat. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Beoordeling van het geschil
De commissie volgt de ondernemer in diens standpunt dat de consument zowel op grond van de toepasselijke wet en regelgeving ingevolge de Wet personenvervoer 2000 als krachtens de toepasselijke vervoersvoorwaarden reisde op een ongeldig vervoersbewijs, aangezien zij gebruik maakte van de persoonlijke OV-chipkaart iemand anders, te weten die van haar moeder. Dat dit gebeurde met toestemming en medeweten van moeder, maakt dat niet anders. De ondernemer wijst er terecht op dat het ondoenlijk en/of te bewerkelijk is om onmiddellijk tijdens de reis of achteraf de toestemming van de geregistreerde kaarthouder te verifiëren.
Een en ander geldt behoudens bijzondere omstandigheden die de verwijtbaarheid van het ongeldig gebruik van de OV-chipkaart wegnemen. Onvoldoende saldo op de OV-chipkaart van de consument kan niet als zodanig gelden en ook overigens is in het onderhavige geval niet van dergelijke omstandigheden gebleken.
Hoewel dus aan de ondernemer moet worden toegegeven dat de consument met een ongeldig vervoersbewijs reisde betekent dat in dit geval niet dat de consument geen aanspraak kan maken op terugbetaling van het bedrag van € 55,– (kennelijk de som van de wettelijke boete en de alsnog door de consument verschuldigde vervoerprijs). De ondernemer heeft immers aan de consument bij e-mail van 12 mei 2017 een door de ondernemer zo genoemd schikkingsvoorstel gedaan, neerkomend op terugbetaling van € 55,00 plus het door de consument betaalde klachtengeld ad € 27,50 en haar de gelegenheid geboden dit voorstel vóór 16 mei 2017 te aanvaarden. Bij e-mail van 16 mei 2017 heeft de moeder van de consument het voorstel aanvaard en daarbij het door de consument voor akkoord ondertekende voorstel meegestuurd. Daarop heeft de ondernemer op 18 mei 2017 aan de consument laten weten dat het aanbod kwam te vervallen omdat het niet uiterlijk op 15 mei 2017 was aanvaard. Blijkens een “Aanvulling op dossier 110187 d.d. 18-5-2017” zijdens de consument moet zij worden geacht zich ook over deze gang van zaken te beklagen.
De commissie is van oordeel dat het de ondernemer niet vrijstond het schikkingsvoorstel zó kort nadat het was gedaan weer in te trekken en de aanvaarding ervan door de consument te negeren. De termijn van drie dagen, waarvan twee in het weekend, die aan de consument voor aanvaarding werd gegund voldoet niet, voor wat betreft de lengte ervan, aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen. Het standpunt van de ondernemer, dat hij niet anders kon dan het stellen van een zodanig korte termijn omdat hij binnen 14 dagen na 4 mei 2017 zijn verweer bij de commissie moest indienen, wordt verworpen. De brief van de commissie van 4 mei 2017 aan de ondernemer houdt niet meer in dan een verzoek om het verweer binnen veertien dagen in te dienen en vermeldt geen fatale termijn daarvoor. Daarbij valt niet in te zien dat de ondernemer, aan wie het bezwaar van de consument tegen de opgelegde boete blijkens de stukken al sinds 5 april 2017 bekend was, tot 12 mei 2017 moest wachten met het doen van het aanbod. Bovendien is onjuist hetgeen de ondernemer ter zitting heeft aangevoerd omtrent zijn belang om de termijn voor aanvaarding van het voorstel zo kort te houden als hij heeft gedaan: anders dan de ondernemer bij die gelegenheid heeft gesteld had hij niet slechts 14 dagen, maar één maand na het verzoek van de commissie om het verweer in te dienen, de gelegenheid om door middel van een schikking de verschuldigde behandelingskosten tot de helft te beperken.
De conclusie moet zijn dat de ondernemer, door de consument een onredelijk korte termijn te stellen voor aanvaarding van het schikkingsaanbod en bij overschrijding van die termijn met slechts één dag het aanbod te laten vervallen, heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid die geldt in de contractuele relatie met de consument ingevolge de vervoersovereenkomst. Mede gezien artikel 3 lid 2 van het reglement van de commissie beheerst die relatie ook de afhandeling door de ondernemer van de klacht van de consument. De consument heeft dientengevolge schade geleden ten bedrage van de niet terugbetaalde boete van € 55,– plus het klachtengeld ad € 27,50. De ondernemer behoort die schade te vergoeden, zoals de ondernemer bij de mondelinge behandeling overigens al heeft laten doorschemeren voornemens zijn te doen.
De slotsom is dat het gelijk betreffende de vraag omtrent de (on)geldigheid van het vervoersbewijs aan de zijde van de ondernemer is; dat de ondernemer evenwel onjuist heeft gehandeld bij de afwikkeling van zijn schikkingsaanbod en dat de klacht in zoverre gegrond is en dat de ondernemer dan ook € 55,– aan de consument dient te vergoeden alsmede het klachtengeld ten bedrage van
€ 27,50.
Beslissing
De ondernemer dient aan de consument € 55,00 te betalen.
De betaling dient uiterlijk 4 weken na verzending van dit bindend advies te geschieden.
Bij te late betaling is het de ondernemer de wettelijke rente verschuldigde over het openstaande bedrag.
Overeenkomstig het reglement van de commissie dient de ondernemer aan de consument het door deze betaalde klachtengeld ad € 27,50 te vergoeden.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Openbaar Vervoer op 13 juli 2017.