Commissie: Advocatuur Zakelijk
Categorie: Vergoeding
Jaartal: 2013
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
68815
De uitspraak:
Bevoegdheid arbiters en plaats van arbitrage De bevoegdheid van de arbiters berust op een overeenkomst tot arbitrage, zoals vervat in de blijkens de – door de advocaat en de cliënt op respectievelijk 29 september 2009 en 1 oktober 2009 getekende – overeenkomst van opdracht op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden, waarbij partijen zich voor de beslechting van alle geschillen ontstaan naar aanleiding van de totstandkoming en/of de uitvoering van de opdracht, inclusief alle declaratiegeschillen, onderwerpen aan arbitrage door de Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: de commissie). Aldus is voldaan aan de eis van artikel 1021 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Partijen zijn tevens overeengekomen dat alle geschillen – zoals hiervoor omschreven – zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: het Reglement). De bevoegdheid van ondergetekenden om het geschil tussen partijen als arbiters te beslechten is gezien het vorenstaande gegeven. Zij dienen gelet op het bepaalde in artikel 31 van het Reglement te beslissen als goede mannen naar billijkheid, waarbij zij met in achtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteren dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. Als plaats van arbitrage is Den Haag vastgesteld. Standpunt van de advocaat Voor het standpunt van de advocaat verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt zijn standpunt op het volgende neer. De cliënt heeft de advocaat opdracht gegeven om zijn belangen te behartigen in meerdere juridische kwesties. De advocaat heeft de cliënt meerdere malen gewezen op de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen. De cliënt heeft echter te kennen gegeven niet in aanmerking te komen voor een toevoeging, omdat hij handelde met zijn bedrijf. Een toevoeging zou ook nimmer verleend zijn, indien deze wel was aangevraagd. Derhalve heeft de advocaat zijn werkzaamheden verricht tegen een uurtarief, waarvoor de cliënt de overeenkomst van opdracht voor akkoord heeft ondertekend. De advocaat heeft ten behoeve van de cliënt een groot aantal werkzaamheden verricht en daarvoor facturen doen toekomen. Ondanks herhaalde aanmaning en ingebrekestelling zijn deze tot een bedrag van € 2.474,51 onbetaald gebleven. Nadat de cliënt in de bodemprocedure door de rechter in het ongelijk was gesteld, heeft hij aan de advocaat opdracht gegeven om hoger beroep in te stellen. Afgesproken is dat de advocaat dit zou doen indien de cliënt zich zou houden aan de voor de reeds verrichte werkzaamheden gemaakte betalingsafspraken en een voorschotnota van € 1.000,– zou voldoen. Voorts heeft de advocaat een aanvraag voor een toevoeging ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Deze werd echter afgewezen waarop de advocaat de cliënt in de gelegenheid heeft gesteld peiljaarverlegging aan te vragen. De cliënt heeft wel de voorschotnota voldaan, maar zich niet gehouden aan de gemaakte betalingsafspraken. Van het voorschotbedrag is niets meer over, omdat de advocaat werkzaamheden heeft verricht in het kader van de hoger beroepsprocedure. Omdat de advocaat nimmer meer iets van de cliënt heeft vernomen, heeft hij besloten om de dagvaarding in hoger beroep niet aan te brengen. Nadien is gebleken dat de cliënt zelfstandig bezwaar heeft ingediend tegen de afwijzing van de toevoeging en dat hem alsnog een toevoeging is verleend. De cliënt heeft inmiddels een andere advocaat benaderd om zijn belangen te behartigen ter zake van de procedure in hoger beroep. De advocaat is van mening dat hij zich heeft gedragen zoals een goed advocaat betaamt en dat de cliënt toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de opdracht, nu hij het openstaande bedrag niet heeft voldaan. De advocaat vordert van de cliënt betaling van het openstaande bedrag ad € 2.474,51, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2011. Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt zijn standpunt op het volgende neer. Hoewel de cliënt aan de advocaat te kennen heeft gegeven dat hij zelf niet over de financiële middelen beschikte voor dure juridische kwesties en daarvoor afhankelijk was van financiële ondersteuning van zijn familie, heeft de advocaat tijdens het intakegesprek nimmer aangegeven dat er een mogelijkheid was om een toevoeging aan te vragen. Na de verloren bodemprocedure adviseerde de advocaat om hoger beroep in te stellen. Toen de cliënt aangaf daarvoor geen geld te hebben, kwam de advocaat opeens met de mogelijkheid van een toevoeging. De door de advocaat aangevraagde toevoeging werd afgewezen. Omdat daarbij volgens de cliënt verkeerde gegevens waren gebruikt, heeft de cliënt met de advocaat besproken dat hij daartegen bezwaar wilde indienen. De advocaat gaf aan dat dit geen zin had. De cliënt heeft uiteindelijk toch zelf bezwaar ingediend. Er werd vervolgens alsnog een toevoeging verleend. De cliënt zou ook in de bodemprocedure recht hebben gehad op een toevoeging, aangezien deze over hetzelfde peiljaar in inkomensgrens beoordeeld zou zijn. Omdat de termijn voor het indienen van hoger beroep inmiddels was verstreken, loopt er thans geen hoger beroepsprocedure; de cliënt heeft geen andere advocaat.
De cliënt is van mening dat de advocaat toerekenbaar is tekort geschoten in het hem attenderen op het aanvragen van een toevoeging zowel in de bodemprocedure als het hoger beroep. Indien de advocaat wel een toevoeging zou hebben gevraagd, zouden de kosten niet meer dan twee maal de eigen bijdrage (in totaal € 1.514,–) zijn geweest. In de facturen van de advocaat zijn een voorschotbedrag van € 1.000,– en een deelbetaling van € 500,– niet verrekend. Door de nalatigheid van de advocaat heeft de cliënt onnodig € 8.991,18 aan kosten gemaakt. De cliënt verzoekt de commissie te bepalen dat de advocaat hem dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, dient terug te betalen. Behandeling van het geschil
Op 16 oktober 2012 heeft te Den Haag de mondelinge behandeling ten overstaan van de arbiters plaatsgevonden, bijgestaan door [naam secretaris] fungerend als plaatsvervangend secretaris. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen om ter zitting te verschijnen.
De cliënt heeft zijn standpunt ter zitting nader toegelicht. De advocaat is niet ter zitting verschenen. Beoordeling van het geschil
De commissie stelt voorop dat het beleid van de commissie is dat nadere stukken tot uiterlijk zeven dagen vóór de datum van de behandeling ter zitting kunnen worden ingediend. Het faxbericht van de advocaat d.d. 15 oktober 2012 zal de commissie daarom niet meenemen in haar beoordeling. Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende. De commissie beslist naar redelijkheid en billijkheid, waarbij zij als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. Ingevolge regel 24 van de Gedragsregels 1992 van de Nederlandse Orde van Advocaten is een advocaat bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat verplicht met zijn cliënt te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt hiervoor niet in aanmerking komt. Bovendien dient de advocaat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp maar niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken dit op grond van deze regel schriftelijk vast te leggen. Dit om misverstanden te voorkomen en te bewerkstelligen dat de cliënt zich de consequenties van zijn keuze realiseert.
Hoewel de commissie niet gehouden is het onderhavige geschil te toetsen aan deze Gedragsregels, zal de commissie voornoemde regel mede hanteren als richtlijn voor het invullen van bovengenoemde maatstaf voor het handelen van de advocaat.
De advocaat stelt dat de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen herhaalde malen aan de orde is gekomen, maar dat de cliënt te kennen heeft gegeven dat hij daarvoor niet in aanmerking kwam. De cliënt heeft deze stelling gemotiveerd betwist; volgens hem heeft de advocaat de mogelijkheid van een toevoeging pas aan de orde gesteld bij een gesprek over de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep. Nu de advocaat zijn stelling tegenover deze gemotiveerde betwisting door de cliënt niet aannemelijk heeft gemaakt, houdt de commissie het ervoor dat de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand tijdens de procedure in eerste aanleg niet aan de orde is geweest.
Wat daar ook van zij, ter voorkoming van ieder misverstand had de advocaat schriftelijk moeten vastleggen dat hij de mogelijkheid van een toevoeging met de cliënt heeft besproken en dat de cliënt heeft aangegeven hiervoor niet in aanmerking te komen. Dat de advocaat een uurtarief in de door de cliënt voor akkoord getekende overeenkomst van opdracht heeft vermeld, acht de commissie in het licht van voornoemde regel onvoldoende.
Gelet op het voorgaande is de commissie van oordeel dat de advocaat is tekortgeschoten in de op hem rustende informatieplicht en derhalve niet heeft gehandeld zoals mag worden verwacht van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. Nu later is gebleken dat de cliënt wel degelijk recht had op een toevoeging voor de hoger beroepsprocedure, gaat de commissie – anders dan de advocaat – ervan uit dat hij ook voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand. Immers, niet is gebleken van een wezenlijke verandering in de financiële situatie van de cliënt.
De cliënt heeft gesteld dat hij, indien hij middels een toevoeging had kunnen procederen, slechts de eigen bijdrage ad in totaal € 1.514,– voor beide instanties verschuldigd zou zijn geweest. Deze stelling is door de advocaat niet, althans onvoldoende weersproken.
De cliënt heeft voorts – niet, althans onvoldoende weersproken – gesteld dat hij in totaal € 10.505,18 heeft betaald aan de advocaat.
Indien op dit bedrag – zoals de cliënt terecht doet – de eigen bijdrage ad in totaal € 1.514,– in mindering wordt gebracht, heeft de cliënt een bedrag van € 8.991,18 onverschuldigd aan de advocaat betaald. Dit bedrag dient de advocaat aan de cliënt te restitueren. De commissie zal voorts de door de cliënt gevorderde wettelijke rente toewijzen, waarbij zij de ingangsdatum zal bepalen op de datum van het door de cliënt ingevulde vragenformulier, te weten 8 augustus 2012.
Nu de advocaat in het ongelijk is gesteld blijven alle reeds door hem betaalde arbitragekosten, ter zake het door de Stichting Geschillencommissie voor Beroep en Bedrijf (SGB) vastgestelde bedrag aan honorarium en verschotten van de arbiters, voor zijn rekening. De commissie bepaalt voorts dat het bedrag dat de advocaat ter zake de arbitragekosten heeft voldaan in zijn geheel komt te vervallen aan de commissie. Hetgeen partijen ieder voor zich verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft – naar het oordeel van de commissie – geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden. Derhalve wordt als volgt beslist. Beslissing De commissie: – veroordeelt de advocaat tot restitutie aan de cliënt van een bedrag van € 8.991,18, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 augustus 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
– bepaalt dat het bedrag dat de advocaat ter zake de arbitragekosten heeft voldaan in zijn geheel komt te vervallen aan de commissie; – wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arbitraal vonnis is gewezen te Den Haag op 29 november 2012 door de Geschillencommissie Advocatuur.