Commissie: Energie
Categorie: Jaarafrekening
Jaartal: 2013
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
ENE06-0964
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de afrekening van het warmteverbruik over de periode 2004-2005.
De consument heeft in mei 2005 de klacht voorgelegd aan de ondernemer.
Standpunt van de consument
Het standpunt van de consument luidt in hoofdzaak als volgt.
Ik heb in april 2003, 2004 en 2005 telkens met een meterstandenkaartje de meterstanden doorgegeven. Dat die kaartjes zijn aangekomen blijkt wel uit het feit dat voor elektriciteit de standen van die kaartjes zijn gebruikt.
De ondernemer was echter voor het warmteverbruik niet van de door mij opgegeven standen, maar van veel lagere standen uitgegaan. In april 2003 was de stand 62,61, maar de ondernemer ging uit van 6. In 2004 was de stand 127, maar de ondernemer ging uit van 12.
In april 2005 heb in de stand 192 doorgegeven. Toen kreeg ik een afrekening waarbij de ondernemer uitging van 19. Toen heb ik aan de bel getrokken, en vervolgens kreeg ik in mei 2005 een enorme afrekening ten bedrage van € 3.594,37.
Verder vind ik, dat ook al heb ik een fout gemaakt doordat ik niet heb geconstateerd dat er van lagere dan de door mij opgegeven meterstanden, werd uitgegaan, het de ondernemer is die de grootste fout heeft gemaakt zodat ik meen dat de ondernemer mij meer tegemoet moet komen dan zij heeft gedaan.
Overigens heb ik een betalingsregeling getroffen.
Als gevolg van de hoge navordering is ook het voorschot op een te hoog bedrag vastgesteld.
De kwestie met betrekking tot het gewogen gemiddelde tarief speelt wat mij betreft geen rol meer; ik begrijp nu dat de equivalentheffing daarin ook moet worden betrokken.
Ter zitting heeft de consument verder nog – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd.
Volgens mij is bij de overeenkomst tot levering van warmte sprake van consumentenkoop. Daarvoor geldt een verjaringstermijn van twee jaren. Ook al daarom kan dus in elk geval het meerverbruik, voor zover dat herleid kan worden tot verbruik in mijn eerste verbruiksjaar, thans niet meer in rekening worden gebracht.
Ik heb alles betaald. Ik heb daartoe geld moeten lenen.
De consument verlangt verlaging van de afrekening.
Standpunt van de ondernemer
Het standpunt van de ondernemer luidt in hoofdzaak als volgt.
Gedurende een aantal jaren is van te lage geschatte standen uitgegaan.
Wij hebben in mei 2005 in feite een compleet nieuwe energienota over de voorgaande drie jaren gemaakt, en alle betalingen daartegen afgezet.
Door bij de correctienota uit te gaan van een gewogen gemiddelde en het meerverbruik niet af te rekenen tegen het laatst geldende tarief, ontstaat een voordeel voor de consument van € 83,75.
Ter zitting heeft de ondernemer verder nog – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd.
De ondernemer vindt dat hij met het bedrag van € 83,75 de consument ruimschoots tegemoet is gekomen.
De consument heeft het voordeel genoten dat ze enkele jaren meer liquiditeit heeft gehad, en hoeft bij een betalingsregeling geen rente te betalen. Het zou niet redelijk zijn als de gehele rekening wordt kwijtgescholden.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Het beroep op verjaring faalt. De verjaringstermijn vangt aan, zodra de vordering opeisbaar wordt. Onder normale omstandigheden, bij koop van hand tot hand, wordt de koopprijs opeisbaar aanstonds bij de verkoop en levering. In het onderhavige geval is echter een afwijkende regeling getroffen, welke voorziet in betaling van voorschotten en afrekening achteraf. In elk geval kan niet zonder meer gezegd worden dat de verjaringstermijn aanvangt bij de levering. Voor zover gezegd zou kunnen worden dat de verjaringstermijn aanving op het moment waarop de vordering – als de ondernemer zijn werk goed had gedaan – ingesteld had kunnen worden, dan geldt dat dit is gebeurd bij de eerste jaarafrekening van 30 mei 2003. De betwiste jaarafrekening van 24 mei 2005 geldt echter als een schriftelijke kennisgeving, waarin ondubbelzinnig ligt besloten dat de ondernemer aanspraak maakt op afrekening van al het nog niet afgerekende verbruik. Dat betekent dat daardoor in elk geval een – eventueel – aangevangen verjaring werd gestuit.
Uit de afrekeningen blijkt dat de ondernemer voor elektriciteit is uitgegaan van de door de consument per kaartje ingezonden meterstanden. Enige uitleg waarom de ondernemer niet ook is uitgegaan van de opgegeven warmtestanden, is niet gegeven.
Voorts valt op, dat de ondernemer het verbruik op een onbegrijpelijk laag bedrag heeft geschat, te weten 6 gJ, naar de eigen gegevens van de ondernemer gelijk te stellen met ruim 250 m³, terwijl aan de ondernemer als geen ander bekend moet zijn dat zelfs bij een goed geïsoleerde, zuinig gestookte woning het verbruik vaak meer dan 1000 m³ bedraagt.
Er zijn in dit geval diverse uitgangs- en gezichtspunten van belang, welke soms tegenstrijdig zijn.
Uitgangspunt vormt, dat voor afgenomen verbruik moet worden betaald.
Een ander uitgangspunt is, dat (behoudens onmiddellijke correctie of voor een ieder kenbare vergissingen) een particulier onder normale omstandigheden mag verwachten, dat als hem een rekening wordt gepresenteerd voor bepaalde diensten, hij na betaling daarvan ook gekweten is. Tegenover dit laatste staat, dat als de klant weet of kan weten dat er niet geacht kan worden definitief te zijn afgerekend, het bedrijf wel met een navordering kan komen. Voor het onderhavige geval geldt, dat de voorwaarden zulks ook bepalen.
De commissie hanteert sinds jaar en dag de beleidslijn, dat de ondernemer minstens eenmaal per drie jaar de meterstanden moet opnemen en bij gebreke daarvan geen naheffing mag berekenen over "ouder" meerverbruik. Die jurisprudentie ziet op situaties waarin er geen standen zijn opgegeven, of verminkt zijn doorgekomen, of het meterkaartje is kwijtgeraakt, of waarbij de consument fouten heeft gemaakt. Geen van deze situaties doet zich hier voor.
De consument mocht ervan uitgaan dat de meterkaartjes kennelijk de ondernemer hadden bereikt en mocht er dus in beginsel vanuit gaan dat als haar een rekening werd gestuurd en zij deze betaalde, zij daarmee volledig was gekweten. Daar staat tegenover dat zij kon zien dat de rekening voor wat betreft de warmte niet overeenstemde met de opgave.
Anders dan de ondernemer is de commissie van oordeel, dat in de "coulance" – van eigenlijke coulance is in het geheel geen sprake omdat de ondernemer eenvoudig weg geen recht had op meer – een onvoldoende tegemoetkoming is begrepen.
De cumulatie van fouten, gelegen in het enerzijds (zonder enige redengeving) niet verwerken van de wel ontvangen kaartjes, en anderzijds het werken met onbegrijpelijk lage schattingen, resulteert erin dat de ondernemer een nadere korting van een-derde gedeelte van de nota (de nieuwe termijn uitgezonderd), afgerond op € 1.170,–, dient toe te staan. Voor aanpassing van het termijnbedrag is geen plaats, nu het nieuwe verbruiksjaar inmiddels is verstreken.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht gegrond is.
Beslissing
De ondernemer staat aan de consument een korting toe van € 1.170,–, en betaalt – voor zover de consument de betwiste afrekening reeds heeft betaald – binnen vier weken na verzending van dit advies dat bedrag uit aan de consument, bij gebreke daarvan te vermeerderen met wettelijke rente.
Bovendien dient de ondernemer overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 25,– aan de consument te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
Overeenkomstig het reglement van de commissie is de ondernemer aan de commissie als bijdrage in de behandelingskosten van het geschil een bedrag verschuldigd van € 25,–.
De commissie wijst het meer of anders verlangde af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Energie en Water op 21 juli 2006.