Verweerder moet openstaande declaratie voldoen

De Geschillencommissie




Commissie: Advocatuur Zakelijk    Categorie: Kosten    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: Arbitraal Vonnis   Uitkomst: gegrond   Referentiecode: 5082/5341

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Partijen zijn door middel van een overeenkomst tot arbitrage overeengekomen dat declaratiegeschillen aan arbitrage door de Geschillencommissie Advocatuur Zakelijk worden onderworpen. De eiser klaagt dat de verweerder onbetaalde declaraties moet voldoen en verzoekt de commissie om de verweerder te veroordelen tot betaling van de openstaande vorderingen á € 2284,25,–. De verweerder is op de hoogte gesteld dat het geschil bij de commissie is ingediend en heeft de gelegenheid gekregen om hiertegen verweer in te dienen. Echter, hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt. De commissie oordeelt dat de vordering van de eiser toewijsbaar is. De verweerder moet het openstaande bedrag van € 2284,25,– aan de eiser betalen. De klacht is gegrond.

Volledige uitspraak

Ondergetekende:

de heer mr. A. G.M. Zander te [plaatsnaam], die in het onderhavige geschil als arbiter optreedt, heeft het volgende vonnis gewezen

Bevoegdheid arbiter en plaats van arbitrage
De bevoegdheid van de arbiter berust op een overeenkomst tot arbitrage, zoals vervat in de opdrachtbevestiging d.d. 15 november 2017, waarbij partijen zich voor de beslechting van alle geschillen ontstaan naar aanleiding van de totstandkoming en/of uitvoering van de dienstverlening, inclusief alle declaratiegeschillen, onderwerpen aan arbitrage door de Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: de commissie). Aldus is voldaan aan de eis van artikel 1021 wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Partijen zijn tevens overeengekomen dat alle geschillen – zoals hiervoor omschreven – zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur (hierna te noemen: het Reglement).

Artikel 3 lid 4 juncto artikel 2 lid 1, sub c van het Reglement bepalen – voor zover hier relevant – dat geschillen betreffende de incasso van een of meer door eiser aan de verweerder verzonden declaraties waarin geen schriftelijk verweer is gevoerd, worden afgedaan door de voorzitter van de Geschillencommissie Advocatuur (hierna: de commissie).

De bevoegdheid van ondergetekende om het geschil tussen partijen als arbiter te beslechten is gezien het vorenstaande gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 31 van het Reglement zal de voorzitter van de commissie beslissen als goede persoon naar billijkheid, waarbij hij met in achtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst als maatstaf voor het handelen van eiser hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat.

Als plaats van arbitrage is ’s-Gravenhage vastgesteld.

Verloop van de procedure
Bij brief van 23 juli 2020, ontvangen op 24 juli 2019, heeft eiser een geschil aanhangig gemaakt tegen verweerder.

Eiser heeft onder meer afschriften overgelegd van de declaraties van 3 februari 2019, 5 maart 2019, 2 april 2019, 2 mei 2019 en 3 juni 2019, die verweerder – ondanks herhaald verzoek tot voldoening – geheel of gedeeltelijk onbetaald heeft gelaten, reden waarom eiser op grond van de in de opdrachtbevestiging opgenomen klachten- en geschillenregeling Advocatuur zakelijk deze ter incasso heeft voorgelegd aan de commissie.

Eiser verzoekt de commissie verweerder te veroordelen tot betaling van de openstaande vordering van € 2284,25, te vermeerderen met de door verweerder verschuldigde rente gelijk aan de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek over het genoemde bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van elk van de declaraties tot de dag van algehele voldoening.

De commissie heeft verweerder op 11 oktober 2019 bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst op de hoogte gesteld van onderhavig geschil dat eiser bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. Namens de commissie is verweerder bij deze brief in de gelegenheid gesteld om – onder invulling en retournering van het bij deze brief bijgevoegde vragenformulier – schriftelijk verweer te voeren tegen de vordering van eiser. Hierbij heeft de commissie tevens te kennen gegeven dat indien verweerder geen schriftelijk verweer voert, de voorzitter van de commissie – zonder partijen op te roepen voor een mondelinge behandeling – uitspraak doet door middel van een arbitraal vonnis, waarbij de voorzitter de vordering van eiser zal toewijzen tenzij deze hem ongegrond of onrechtmatig voorkomt.

De aan verweerder gegeven termijn waarbinnen hij verweer kon voeren, is verstreken zonder dat de commissie voornoemd vragenformulier retour mocht ontvangen. Evenmin heeft verweerder binnen deze termijn op enigerlei andere wijze verweer gevoerd. De commissie heeft daarbij gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de termijn voor het indienen van verweer conform artikel 28 lid 1 van het Reglement te bekorten.

Van het aangetekend schrijven heeft [naam vervoerder] bij geen gehoor een bericht van kennisgeving achtergelaten bij verweerder, waarna de commissie de postzending d.d. 6 november 2019 retour heeft ontvangen.
De reden van retourzending is gelegen in het feit dat het aangetekend schrijven niet is afgehaald op de afhaallocatie.

Verweerder heeft ondanks hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld het standpunt niet aan de commissie kenbaar gemaakt. De commissie heeft partijen d.d. 3 februari bericht dat het geschil door de voorzitter van de commissie zal worden afgedaan.

Gezien het vorenstaande heeft de voorzitter, bijgestaan door [naam secretaris] fungerend als secretaris, overeenkomstig artikel 3, lid 4 van het Reglement het onderhavige geschil buiten aanwezigheid van partijen afgedaan.

Beoordeling van het geschil
De voorzitter is van oordeel dat de niet-weersproken vordering, die hem niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, toewijsbaar is, zodat verweerder wordt veroordeeld aan eiser een bedrag van € 2284,25, te vermeerderen met de door verweerder verschuldigde rente gelijk aan de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek over het genoemde bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van elk van de declaraties tot de dag van algehele voldoening.

De eiser heeft een bedrag van € 342,64 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Gelet op de daartoe gestelde incassoverrichtingen acht de voorzitter het redelijk hiervoor een bedrag van € 150,– toe te wijzen.

Wat betreft de arbitragekosten overweegt de voorzitter dat verweerder als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld zal worden tot betaling van de kosten van deze arbitrage, die worden begroot op € 90,75 voor het door de Stichting Geschillencommissies voor Beroep en Bedrijf vastgestelde bedrag aan honorarium en verschotten van de arbiter.

Gelet op de beslissing wordt eiser geacht de arbitragekosten bij wijze van voorschotbetaling mede namens verweerder te hebben voldaan. De voorzitter bepaalt voorts dat het bedrag dat eiser ter zake van de arbitragekosten heeft voldaan in zijn geheel komt te vervallen aan de commissie en veroordeelt verweerder tot betaling van deze kosten.

Beslissing
De voorzitter:

• wijst de vordering van [naam eiser] toe en veroordeelt [naam verweerder] aan Kantoor [naam eiser] te voldoen een bedrag van € 2284,25 , te vermeerderen met de door verweerder verschuldigde rente gelijk aan de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek over het genoemde bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van elk van de declaraties tot de dag van algehele voldoening.;
• veroordeelt [naam verweerder] aan [naam eiser] te voldoen een bedrag van in totaal € 150,– ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
• veroordeelt [naam verweerder] tot betaling aan [naam eiser] van de kosten van deze arbitrage, welke worden begroot op € 90,75;
• wijst het anders of meer gevraagde af.