Voor het vervangen van een heup door een heupprothese moet niet lichtvaardig worden overgegaan.

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: Diagnose    Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 165511/175211

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

Twee jaar lang is een versleten onbehandeld gelaten. Deze diagnose is gemist. Er was sprake van een beeld van geringe degeneratieve afwijkingen, of slijtage zonder gewrichtsspleet versmalling van de heup, op jonge leeftijd. Deze bevonden zich niet in een eindstadium. Gelet hierop, en gelet op de jonge leeftijd van cliënt, 27 jaar, was een heupprothese volgens de zorgaanbieder nog niet geïndiceerd. Aan cliënt is dat ook uitgelegd. Dat er door een orthopeed in een ander ziekenhuis bijna drie jaar later een prothese is geplaatst, wil niet zeggen dat door de zorgaanbieder in de periode van de behandelovereenkomst met de zorgaanbieder niet juist gehandeld is.

De uitspraak

in het geschil tussen

[Naam], wonende te [woonplaats]

(hierna te noemen: cliënte)

en

Haga Ziekenhuis, gevestigd te ‘s-Gravenhage
(hierna te noemen: de zorgaanbieder)

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 24 november 2022 te Den Haag.

Cliënt heeft ter zitting zijn standpunt nader toegelicht. Hij werd vergezeld door zijn echtgenote.

Namens de zorgaanbieder waren ter zitting aanwezig [naam jurist], en [naam orthopedisch chirurg].

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft het twee jaar onbehandeld laten van een versleten linker heup.

Standpunt van cliënt
Voor het standpunt van cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Cliënt verwijt de zorgaanbieder dat deze de diagnose versleten linker heup heeft gemist. De behandelingen, gericht op pijnbestrijding, die hij twee jaar lang heeft gekregen, hebben geen enkel resultaat gehad. Cliënt heeft onnodig medicatie gekregen en veel pijn en stress ervaren. Cliënt is na drie jaar naar een orthopeed in een ander ziekenhuis gegaan, die een versleten linker heup heeft geconstateerd en een heupprothese heeft geplaatst. Nu is hij klachtenvrij.

Cliënt vordert € 25.000,- schadevergoeding vanwege het missen van de juiste diagnose en de pijnklachten, stress, psychische klachten en de slapeloze nachten die hij heeft gehad door zijn heupklachten.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Cliënt kwam op verwijzing van zijn huisarts op 7 november 2017 voor het eerst bij de zorgaanbieder op de polikliniek voor een consult wegens pijn in zijn linker heup. Er werd lichamelijk onderzoek gedaan en er werd röntgenonderzoek gedaan naar de linker heup. In verband met minimale afwijkingen op de röntgenfoto van de linker heup werd een aanvullende MRI van de linker heup verricht. Op 3 januari 2018 is met hem de uitslag van de MRI telefonisch besproken. Er was sprake van een beeld van geringe degeneratieve afwijkingen, of slijtage zonder gewrichtsspleet versmalling van de heup, op jonge leeftijd. Deze bevonden zich niet in een eindstadium. Gelet hierop, en gelet op de jonge leeftijd van cliënt, 27 jaar, was een heupprothese nog niet geïndiceerd. Aan cliënt is uitgelegd dat, gezien de beperkte levensduur van een kunstheup en de slechte operatieresultaten bij een revisie operatie, een heupprothese toen nog niet geadviseerd werd. Gekozen is, na overleg met collega-specialisten van het heup-panel, voor een conservatieve behandeling met pijnstilling en fysiotherapie en cliënt is doorverwezen naar een revalidatiearts.

Bij de volgende consulten op 19 februari 2019 en 26 juni 2019 liet de röntgenfoto van het bekken geen evidente toename van de degeneratie of slijtage van de linker heup zien. De zorgaanbieder sprak met cliënt een afwachtend beleid af. Bij verergering van zijn klachten zou hij retour komen en zouden nieuw onderzoek en nieuwe beeldvorming plaatsvinden. Voorts is cliënt verwezen naar een oefentherapeut. Cliënt is niet meer op de laatste afspraak verschenen.

De zorgaanbieder betreurt het dat cliënt ontevreden is over de geleverde zorg en dat cliënt de afgelopen jaren veel klachten van zijn linker heup heeft ervaren. De zorgaanbieder stelt zich op het standpunt dat er door de behandelaar adequate zorg is geleverd conform de huidige stand van de wetenschap en de Richtlijn “Conservatieve behandeling artrose van heup en knie” (verder ook te noemen de Richtlijn conservatieve behandeling), zeker ook gezien de jonge leeftijd van cliënt (27 jaar). Cliënt is daar ook bij ieder consult over geïnformeerd en bij het behandelbeleid betrokken. Cliënt heeft daarbij nimmer blijk gegeven van ontevredenheid of onbegrip over dat beleid.

De zorgaanbieder heeft geen informatie over de klachten en toestand van de linker heup van cliënt in de periode na 26 juni 2019. Het kan zijn dat na die tijd de artrose aanzienlijk verergerd is, waardoor een operatie-indicatie is ontstaan. Dat er door een orthopeed in een ander ziekenhuis bijna drie jaar later een prothese is geplaatst, wil niet zeggen dat door de zorgaanbieder in de periode van de behandelovereenkomst met de zorgaanbieder niet juist gehandeld is.

Voor aanspraak op een schadevergoeding is ten minste vereist dat de zorgaanbieder in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst en dat er een causaal verband is tussen deze tekortkoming en de schade die is geleden. Daartoe is echter door cliënt onvoldoende gesteld. De nu door hem gestelde pijnklachten, slapeloze nachten, stress en psychische klachten zijn niet voldoende te verklaren door de beginnende degeneratieve afwijkingen in zijn heup links.

De zorgaanbieder verzoekt de klacht ongegrond te verklaren en de schadevordering van cliënt af te wijzen.

Beoordeling van het geschil
De cliënt en de zorgaanbieder hebben met elkaar een behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De commissie overweegt als volgt.

De commissie heeft vastgesteld dat de zorgaanbieder geen twijfel heeft gehad over de diagnose degeneratieve afwijkingen van de heup. Niet aannemelijk is dat de cliënt niet van deze diagnose op de hoogte is gesteld. De klacht dat de orthopeed de juiste diagnose heeft gemist, is ongegrond.

De zorgaanbieder heeft, gelet op de mate van slijtage en de jonge leeftijd van cliënt, gekozen voor een conservatieve behandeling gericht op pijnbestrijding.

De commissie is ambtshalve bekend dat, op grond van de toepasselijke orthopedische richtlijnen voor het plaatsen van een heupprothese, niet lichtvaardig wordt overgegaan tot het vervangen van een heup door een heupprothese. Dit heeft te maken met het feit dat een heupprothese slechts 10 tot 15 jaren mee gaat en het vervangen van een heupprothese vaak met complicaties gepaard gaat. Met het plaatsen van een heupprothese kunnen de klachten op korte termijn verholpen zijn, maar zullen de klachten in de toekomst juist verergeren. In het belang van een patiënt zal daarom eerst worden gekeken wat de mogelijkheden zijn voor de niet-operatieve behandelingen, waaronder pijnbestrijding, zeker daar waar het gaat om een jonge patiënt.

De commissie heeft op basis van de foto’s in het medisch dossier vastgesteld dat bij de start van de behandeling er sprake was van een slijtage in de heup maar, gezien de gradatie die op de foto’s zichtbaar is, nog geen sprake was van een eindstadium op basis waarvan een heupprothese is geïndiceerd. Ook op de foto’s die in de periode daarna zijn gemaakt is te zien dat de slijtage niet is verergerd.

De commissie is van oordeel dat de orthopedisch chirurg heeft gehandeld volgens de professionele standaard door, in samenspraak met het multidisciplinair overleg, eerst te kiezen voor een conservatieve behandeling gericht op pijnbestrijding. De klacht zal gelet hierop ongegrond worden verklaard.

Ter zitting heeft de commissie vastgesteld dat cliënt zich in 2019 heeft onttrokken aan een verdere behandeling door de zorgaanbieder en medio 2022 een heupprothese heeft laten plaatsen door een andere zorgaanbieder. De enkele omstandigheid dat cliënt thans een prothese heeft gekregen, betekent niet dat de zorgaanbieder onzorgvuldig heeft gehandeld. Het is immers heel wel mogelijk dat in de tussentijd de slijtage was verergerd en alle conservatieve behandelingsmogelijkheden waren uitgeput, zodat een heupprothese op dat moment wel was geïndiceerd.

Vordering tot schadevergoeding.

Cliënt heeft een schadevergoeding gevorderd van € 25000,-. Vooropgesteld wordt dat voor de aansprakelijkheid van de zorgaanbieder vereist is dat voldoende aannemelijk wordt dat de zorgaanbieder tekort is geschoten in het nakomen van de behandelingsovereenkomst en dat daardoor cliënt schade heeft geleden. De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder niet tekortgeschoten is in de behandeling van cliënt. Om die reden wijst zij de vordering tot schadevergoeding af.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie verklaart de klacht ongegrond en wijst de vordering tot schadevergoeding af.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, de heer prof. dr. B.J. van Royen, de heer J. Donga, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 24 november 2022.