Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg
Categorie: Medisch dossier / Ontvankelijkheid
Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: gegrond
Referentiecode:
131986/134378
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
De overleden man van klaagster was cliënt bij de zorgaanbieder ten tijde van zijn suïcide. Klaagster wil inzage in het medisch dossier van haar man. De zorgaanbieder heeft dit geweigerd. De door klaagster overgelegde verklaring van de cliënt omtrent het delen van medische gegevens was volgens de zorgaanbieder te weinig concreet en de cliënt en klaagster zouden gescheiden zijn, waardoor de zorgaanbieder twijfelt over de wil van de cliënt. De commissie heeft klaagster al eerder ontvankelijk verklaard in haar klacht en zal zich nu over de inhoud van de klacht buigen.
Naar het oordeel van de commissie moet de klaagster wel degelijk inzage krijgen in het medisch dossier van de overleden cliënt. De klaagster en de cliënt waren niet gescheiden: de echtscheidingsprocedure is nooit voltooid. In de schriftelijke verklaring van de cliënt wordt wellicht niet expliciet het medisch dossier genoemd, maar volgens de commissie is dat verschoonbaar gezien het feit dat de verklaring is opgesteld in de hectische periode kort voor het overlijden van de cliënt. De klacht is gegrond.
De uitspraak
in het geschil tussen
[Klaagster], wonende te [woonplaats]vertegenwoordiger: [naam]
en
Stichting Dimence Groep, gevestigd te Deventer
(hierna te noemen: de zorgaanbieder)
vertegenwoordiger: [naam].
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
Op 14 december 2021 heeft de commissie een voorbeslissing genomen. De commissie heeft klaagster ontvankelijk verklaard in haar klacht.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2022 te Utrecht. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Klaagster was ter zitting aanwezig samen met haar gemachtigde, [naam], en met haar dochter. De zorgaanbieder werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam] en [naam].
Onderwerp van het geschil
De overleden man van klaagster was cliënt (hierna: de cliënt) bij de zorgaanbieder ten tijde van zijn suïcide. Klaagster wil inzage in het medisch dossier van haar man. De zorgaanbieder heeft dit geweigerd.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Klaagster heeft de zorgaanbieder verzocht om inzage in het medisch dossier van haar overleden man. Dit verzoek is door de zorgaanbieder geweigerd. Klaagster heeft een machtiging van haar man overgelegd, die door de zorgaanbieder niet als rechtsgeldig wordt aangemerkt.
Na het overlijden gelden er beperkingen ten aanzien van de mogelijkheden tot het verstrekken van een medisch dossier. In dat kader heeft haar man een schriftelijke machtiging afgegeven. Daarmee is er sprake van een aantal uitzonderingsgronden waaronder artikel 7:458a, lid 1, sub a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Hoewel de machtiging algemeen van aard is, bestaat er geen twijfel over de intenties die haar man heeft gehad met het opstellen van de machtiging. Aan wie de machtiging is afgegeven is eveneens duidelijk. Haar man heeft de machtiging bewust in algemene zin opgesteld. Dit om te voorkomen dat hij, mede gezien zijn gezondheidssituatie, voor iedere organisatie een specifieke machtiging zou moeten opstellen en hij mogelijk een partij over het hoofd zou zien.
Klaagster is van mening dat haar inzageverzoek ten onrechte is geweigerd en verzoekt de commissie om de zorgaanbieder te gelasten om alsnog inzage in het medisch dossier te geven.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Primair stelt de zorgaanbieder zich op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht vanwege de volgende twee redenen:
1. klaagster kan niet worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de Wkkgz; en
2. de klacht van klaagster heeft geen betrekking op een gedraging jegens een cliënt in het kader van de zorgverlening in de zin van de Wkkgz.
De zorgaanbieder stelt zich subsidiair op het standpunt dat de klacht ongegrond moet worden verklaard omdat de zorgaanbieder terecht heeft besloten om inzage in het medisch dossier van de cliënt te weigeren. Uit de verklaring die door de cliënt is opgesteld blijkt niet dat deze betrekking heeft op zijn medisch dossier en zo ja, om welke medische gegevens het gaat. De verklaring is te algemeen om inzage te mogen verlenen aan klaagster. Bovendien is onduidelijk of de verklaring wel tot de zorgaanbieder is gericht. Mocht de commissie van oordeel zijn dat de verklaring voldoende is voor het verlenen van inzage, dan is de zorgaanbieder van mening dat er gegronde reden is om te vermoeden dat het niet meer de wens van de cliënt was dat klaagster inzage zou krijgen in zijn dossier, aangezien hij en klaagster zijn gescheiden.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
Alvorens aan een inhoudelijke toetsing van het geschil kan worden toegekomen, zal de commissie eerst dienen te oordelen over de ontvankelijkheid van klaagster.
Ten aanzien van de eerste grond oordeelt de commissie als volgt. Ter zitting bleek dat de cliënt en klaagster niet zijn gescheiden. De rechtbank heeft de echtscheiding weliswaar uitgesproken maar de cliënt en klaagster hebben de echtscheidingsbeschikking niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente. Daarmee is er geen sprake van een echtscheiding. Van een scheiding van tafel en bed is eveneens geen sprake. Dat betekent dat zij nog waren gehuwd op het moment dat de cliënt kwam te overlijden. De commissie stelt daarmee vast dat klaagster kan worden beschouwd als nabestaande als bedoeld in artikel 1 van de Wkkgz en daarmee als nabestaande/cliënt in de zin van artikel 1 van het Reglement geschillencommissie geestelijke gezondheidszorg.
Ten aanzien van de tweede grond oordeelt de commissie als volgt. Volgens de zorgaanbieder heeft de klacht van klaagster geen betrekking op een gedraging jegens een cliënt in het kader van de zorgverlening. De zorgaanbieder is daarmee van mening dat een nabestaande geen klacht kan indienen tegen een afgewezen verzoek om inzage in een medisch dossier. Blijkens de wetsgeschiedenis is het nooit de bedoeling van de wetgever geweest om nabestaanden uit te sluiten van de mogelijkheid om te klagen omtrent een (afgewezen) inzageverzoek: “Menen nabestaanden dat de zorgaanbieder hun verzoek om informatie ten onrechte afwijst, dan kunnen zij gebruik maken van de klachtenregeling van de zorgaanbieder en zich daarna, zo nodig, wenden tot de geschilleninstantie (Kamerstukken II 2009-2010, 32402, p. 126)” aldus de Memorie van Toelichting over het recht op inzage. Daarvoor was reeds aan de orde gesteld dat klachten kunnen worden ingediend over gedragingen jegens een cliënt in het kader van de zorgverlening. Dit is later ook nader toegelicht bij artikel 14: “Klachten kunnen worden ingediend door cliënten, door nabestaanden van overleden cliënten en door personen die op grond van enige wettelijke regeling moeten worden betrokken bij de nakoming van verplichtingen jegens de cliënt (vertegenwoordiger). Wat betreft klachten van nabestaanden van een overleden cliënt, is toegang tot de procedure wenselijk, omdat zeer wel denkbaar is dat bij nabestaanden onvrede bestaat over de wijze waarop hun naaste is bejegend bij de zorgverlening of de wijze waarop is omgegaan met een verzoek van hun kant tot inzage in het dossier van de cliënt in de gevallen waarin zulks aan de orde kan zijn.” (Eerste kamer, vergaderjaar 2013-2014, 32402, F, p. 51).
Gelet hierop volgt de commissie de zorgaanbieder dan ook niet in de stelling dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht.
Inhoudelijke beoordeling
De commissie komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.
Op grond van artikel 7:457 lid 1 van het BW mag een medisch hulpverlener geen inzage in of afschrift van het medisch dossier aan anderen dan de patiënt verstrekken dan met toestemming van de patiënt. Dit beroepsgeheim geldt ook na de dood van de patiënt. Op de plicht tot geheimhouding zijn echter uitzonderingen mogelijk. Artikel 7:458a lid 1, aanhef en onder a van het BW bepaalt dat – in afwijking van artikel 7:457 van het BW – de hulpverlener inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier van een overleden patiënt verstrekt aan een persoon ten behoeve van wie de patiënt bij leven toestemming heeft gegeven. Die toestemming moet schriftelijk of elektronisch zijn vastgelegd.
Tussen partijen is in geschil of de door de cliënt opgestelde verklaring kan worden aangemerkt als schriftelijke toestemming, zoals bedoeld in artikel 7:458a, lid 1, aanhef en onder a van het BW.
De zorgaanbieder is van mening dat uit de verklaring van de cliënt niet blijkt dat zijn verklaring ziet op zijn medisch dossier en ook niet op welke medische gegevens de verklaring ziet. Volgens de zorgaanbieder blijkt uit de KNMG-Handreiking dat een algemene verklaring geen expliciete toestemming betreft waardoor inzage niet mogelijk is. Daarover overweegt de commissie het volgende. De door de zorgaanbieder aangehaalde passage over een te algemene toestemming, wordt in de volgende context gegeven:
“Patiënt informeren
Het is van belang dat u uw patiënt wijst op de mogelijkheid om toestemming bij leven vast te leggen in zijn medisch dossier. Een patiënt kent vaak de precieze inhoud van zijn medisch dossier niet. Daarom is het ook belangrijk dat u uw patiënt goed informeert over de consequenties als hij een ‘algemene’ toestemming voor verstrekking van gegevens uit zijn dossier geeft. Wijs op de mogelijkheid om in plaats van toestemming te geven voor inzage in het complete dossier, dit voor bepaalde onderdelen van dat dossier te doen. In een ‘goed gesprek’ met de patiënt kunt u de wensen van uw patiënt bespreken en vervolgens vastleggen in zijn dossier (zie paragraaf 4.3).”
Hieruit blijkt dus niet zozeer dat een algemene toestemming niet volstaat, maar veeleer dat een algemene toestemming leidt tot inzage in het complete dossier. Het is dus niet zo dat een toestemming alleen volstaat op het moment dat specifiek is aangegeven op welke onderdelen van een medisch dossier inzage wordt gegeven. Inzage in een compleet medisch dossier is en blijft mogelijk.
De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of de verklaring van de cliënt zodanig kan worden opgevat dat hij toestemming heeft gegeven tot inzage in zijn (complete) medische dossier. De zorgaanbieder merkt daarbij terecht op dat in de verklaring niet specifiek de term medisch dossier is opgenomen. De commissie benadrukt dat toestemming tot inzage in een medisch dossier niet te snel moet worden gelezen in een verklaring. In dat opzicht is het terecht dat de zorgaanbieder terughoudend is met het verlenen van inzage.
De cliënt heeft de verklaring evenwel opgesteld, kort voor zijn suïcide, nadat hij met ernstige psychische klachten was opgenomen bij de zorgaanbieder. Hij heeft deze verklaring opgesteld samen met klaagster, hetgeen ook bekend was bij de zorgaanbieder (althans diens zorgverleners). Het betrof een hectische periode, zeer kort voor zijn overlijden, waarin het niet in de rede lag om een verklaring rustig en weloverwogen te doen opstellen door een juridisch deskundige, zoals bij bijvoorbeeld een notaris. De cliënt en klaagster hebben zelf ook geen juridische achtergrond. Dat de verklaring niet helemaal sluitend is opgesteld, acht de commissie gelet op die omstandigheden verschoonbaar. Binnen de geschetste context is evident wat de bedoeling van de cliënt is geweest bij het opstellen van de toestemmingsverklaring. Weliswaar staat in de verklaring van de cliënt niet expliciet dat deze betrekking heeft op inzage in zijn medisch dossier maar wel dat deze ziet op ‘informatie en allerlei andere persoonlijke informatie’. De commissie merkt allereerst op dat medische informatie ook persoonlijke informatie betreft. De commissie is voorts van oordeel dat de cliënt, in het licht van de – hectische – omstandigheden waarin de verklaring is opgesteld, in de kliniek van de zorgondernemer, met medeweten van het personeel, en gelet op de beperkte juridische vaardigheden van betrokkenen, evident heeft bedoeld om klaagster toestemming te verlenen tot inzage in het medisch dossier bij de zorgverlener. Uit de verklaring blijkt dat klaagster toestemming van de cliënt heeft om ‘persoonlijke informatie’ over de cliënt te verkrijgen. Naar het oordeel van de commissie, dient de zorgaanbieder dit op te vatten als ‘medische informatie’ en moet de zorgaanbieder dus aan het inzageverzoek voldoen.
Voor zover de zorgaanbieder zich op het standpunt heeft gesteld dat alsnog geen inzage kan worden geboden omdat de cliënt en klaagster in een echtscheidingsprocedure verwikkeld waren, treft dit argument geen doel.
Naar het oordeel van de commissie doet een dergelijke uitzonderingsgrond zich hier niet voor. Er is geen sprake van een ingrijpend gewijzigde situatie tussen het moment van de verklaring en het overlijden. Een dergelijke situatie doet zich voor op het moment dat iemand ooit een verklaring heeft afgegeven ten behoeve van zijn echtgenoot maar de situatie nadien wijzigt, bijvoorbeeld omdat er inmiddels sprake is van een echtscheidingsprocedure. Weliswaar was geruime tijd vóór het opstellen van de verklaring tussen de cliënt en klaagster sprake geweest van een voorgenomen echtscheiding, maar die echtscheiding is nooit geëffectueerd door inschrijving. Op het moment van opstellen van de verklaring was de verstandhouding tussen beiden goed en droeg klaagster de (mantel)zorg voor de cliënt. De situatie tussen het moment van het opstellen van de verklaring en het overlijden van de cliënt (ongeveer een week) is dus ook niet veranderd. Uit het feit dat de cliënt de verklaring had opgesteld nadat de echtscheiding was uitgesproken en bovendien zeer kort voor zijn overlijden, had de zorgaanbieder juist kunnen afleiden dat de nimmer voltooide echtscheidingsprocedure daar dus niet aan in de weg stond. Naar het oordeel van de commissie is er dan ook geen reden om aan te nemen dat inzage geweigerd dient te worden op grond van goed hulpverlenerschap.
De commissie zal de klacht van klaagster gegrond verklaren. Op grond van artikel 19 van haar reglement gelast de commissie de zorgaanbieder binnen dertig dagen na datum vonnis alsnog uitvoering geeft aan het inzageverzoek van klaagster.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
verklaart de klacht gegrond;
gelast dat de zorgaanbieder binnen dertig dagen na 30 mei 2022 uitvoering geeft aan het inzageverzoek van klaagster;
bepaalt dat de zorgaanbieder, overeenkomstig het reglement van de commissie, een bedrag van € 52,50 aan klaagster dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, bestaande uit mevrouw mr. dr. E. Venekatte, voorzitter, de heer drs. T. Knap, de heer mr. R.P. Gerzon, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. N. Sewradj, secretaris, op 2 mei 2022.