Zorgaanbieder had langere bedenktijd moeten geven gezien het financieel ingrijpende karakter van de maatregel

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: Kosten / zorgverlening    Jaartal: 2023
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 206017/233393

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

Dit geschil vloeit voort uit een behandelovereenkomst tussen cliënt en zorgaanbieder. Zorgaanbieder voert een waskosten-regeling in waarbij cliënten moeten betalen voor het laten doen van hun was of hulp bij het doen van hun was. Klaagsters zijn het niet eens met de ingevoerde waskosten-regeling. Zij vinden dat begeleiding bij het doen van de was hoort bij de ondersteuning van cliënt en daar geen hoge vergoeding tegenover moet staan. Ook vinden klaagsters dat er niet genoeg bedenktijd is gegeven. De commissie oordeelt dat zorgaanbieder zelf mag bepalen hoe de zorg voor cliënten wordt ingevuld, zo ook of er wel of niet wordt geholpen bij het doen van de was. De commissie oordeelt ook dat de gegeven bedenktermijn van twee weken te kort is en de overgangstermijn een half jaar moet zijn. De klacht wordt ten dele gegrond verklaard.

De uitspraak

In het geschil tussen

mevrouw [naam] en mevrouw [naam] (hierna te noemen: klaagsters),
zussen en curatoren van de heer [naam], wonende te [plaatsnaam] (hierna te noemen: de cliënt)

en

Middin, gevestigd te Rijswijk
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Onderwerp van het geschil
De zorgaanbieder heeft een nieuwe waskosten-regeling (vergoeding voor het doen van de was) ingevoerd die nadelig is voor de cliënt. Klaagsters verwijten de zorgaanbieder dat de nieuwe regeling te rigide is en dat hen nauwelijks bedenktijd is geboden om alternatieven voor de kostbare waskosten-regeling te onderzoeken. De zorgaanbieder heeft de uitspraak en de adviezen van de klachtencommissie niet overgenomen.

Standpunt van klaagsters
Voor het standpunt van klaagsters verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Klaagsters zijn in 2011 tot curator benoemd over hun broer, de cliënt. De cliënt is een verstandelijk beperkte man van 74 jaar. De cliënt verblijft op een locatie van de zorgaanbieder en heeft daar een eigen appartement met een eigen wasmachine en droger. Omdat de cliënt last heeft van een gevoelige huid gebruikt hij een speciaal wasmiddel. Tot 1 januari 2023 werd de cliënt geholpen bij het doen van de was door de medewerkers van de zorgaanbieder. Dit gebeurde tijdens de zorgmomenten (het doen van de was werd in de routine van de verzorging meegenomen). Op 16 november 2022 ontvingen klaagsters een brief van de zorgaanbieder met daarin een aankondiging van een nieuwe waskosten-regeling met ingang van 1 januari 2023. Klaagsters werd gevraagd voor 1 december 2022 aan te geven of van de regeling gebruik zou worden gemaakt. De nieuwe regeling houdt in dat de cliënt een vergoeding van € 73,– per maand dient te betalen voor de hulp bij het wassen van zijn kleding. Klaagsters zijn van mening dat dit bedrag buitenproportioneel is voor de geringe inspanning die daarvoor dient te worden verricht, welke inspanning tot 1 januari 2023 kosteloos was. Voorts zijn klaagsters het niet eens met de korte termijn – slechts twee weken – waarin zij geacht werden te reageren. Het budget van de cliënt is beperkt en de nieuwe waskosten-regeling is voor hem een kostbare aangelegenheid. Voor klaagsters en hun familieleden is het niet mogelijk om de cliënt te helpen bij het wassen van zijn kleding. Daarvoor is de reisafstand te groot en de bezoekfrequentie te onregelmatig.

Klaagsters hebben hun bezwaren en klachten voorgelegd aan de klachtencommissie van de zorgaanbieder die daar op 2 februari 2023 een uitspraak over heeft gedaan. De klachtencommissie heeft de klachten van klaagsters (deels) gegrond verklaard en adviezen gegeven aan de zorgaanbieder. De raad van bestuur van de zorgaanbieder heeft de uitspraak van de klachtencommissie en de adviezen echter naast zich neergelegd. Klaagsters verlangen dan ook een oordeel van de commissie.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De zorgaanbieder huisvest ongeveer 2000 cliënten op verschillende locaties met verschillende woonvormen. Voor het doen van de persoonlijke was bestond een verouderde waskosten-regeling die niet meer voldeed. Voor verschillende bewoners, zo ook de cliënt, werd de was gedaan door zorgmedewerkers op de zorgmomenten. Daarvoor werden ten onrechte geen kosten in rekening gebracht. Door de krapte op de arbeidsmarkt voor zorgpersoneel en de almaar stijgende kosten is het voor de zorgaanbieder niet langer mogelijk om zorgpersoneel kosteloos in te zetten bij het doen van de was. De Wet langdurige zorg (hierna: de WLZ) geeft cliënten de mogelijkheid om hun kleding door de zorgaanbieder te (laten) wassen. De kosten hiervan mag de zorgaanbieder aan de cliënten doorberekenen. De zorgaanbieder heeft de cliënt en klaagsters dan ook op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het nemen van een abonnement op het verzorgen van de persoonlijke was voor een bedrag van € 73,– per maand met ingang van 1 januari 2023. Hierbij kan gekozen worden voor het wassen van de kleding in het eigen appartement of via een externe wasserette. Het bedrag van € 73,– per maand is onder de werkelijke kostprijs. Indien de zorgaanbieder had gekozen voor het volledig uitbesteden van de was aan een externe partij zouden de kosten nog vele malen hoger zijn. De zorgaanbieder begrijpt goed dat de maatregel ingrijpend is voor cliënten maar is hiertoe genoodzaakt. Klaagsters hebben de volgende klachten voorgelegd aan de klachtencommissie:

1. de begeleiding bij het doen van de was behoort tot de ondersteuning voor de cliënt in de reguliere begeleidingstijd waarvoor geen aanvullende kosten mogen worden berekend;
2. de gevraagde vergoeding is te hoog gelet op het geringe inkomen van de cliënt;
3. klaagsters is nauwelijks bedenktijd gegund en er is geen overgangsregeling getroffen.

De klachtencommissie heeft in haar uitspraak van 2 februari 2023 klachtonderdeel 1 ongegrond verklaard. Klachtonderdeel 2 werd deels gegrond verklaard en klachtonderdeel 3 werd gegrond verklaard. Naar aanleiding van het aangevoerde ten aanzien van klachtonderdeel 2 heeft de klachtencommissie overwogen dat de zorgaanbieder gerechtigd is waskosten aan cliënten door te berekenen maar de zorgaanbieder geadviseerd een tussentarief in de regeling op te nemen voor mensen die zeer weinig hulp nodig hebben bij het verzorgen van de was en die hiervoor hun eigen apparatuur gebruiken. De raad van bestuur heeft klaagsters toegelicht dat de uitspraak en het advies van de klachtencommissie niet is gevolgd omdat op die manier onbedoeld verschillen in behandeling tussen cliënten die gebruik maken van hulp en ondersteuning bij het doen van de persoonlijke was in stand worden gehouden.

Beoordeling van het geschil
Op de verschillende zorglocaties van de zorgaanbieder werd op verschillende wijzen de persoonlijke was van de cliënten verzorgd. In het geval van de cliënt werd zijn persoonlijke was gedaan in zijn eigen appartement, in zijn eigen wasmachine met zijn eigen wasmiddel, geschikt voor de bijzonder gevoelige huid van de cliënt. De cliënt werd bij het doen van de was begeleid door één van de medewerkers van de zorgaanbieder in de reguliere begeleidingstijd. Hiervoor werden tot 1 januari 2023 geen kosten in rekening gebracht. In geschil is de nieuwe waskosten-regeling en de wijze waarop de zorgaanbieder deze heeft ingevoerd. Klaagsters hebben de volgende klachtonderdelen naar voren gebracht:

1. de begeleiding bij het doen van de was behoort tot de ondersteuning voor de cliënt in de reguliere begeleidingstijd waarvoor geen aanvullende kosten mogen worden berekend;
2. de gevraagde vergoeding is te hoog gelet op het geringe inkomen van de cliënt;
3. klaagsters is nauwelijks bedenktijd gegund en er is geen overgangsregeling getroffen.

De commissie heeft het volgende overwogen.

1. de begeleiding bij het doen van de was behoort tot de ondersteuning voor de cliënt in de reguliere begeleidingstijd waarvoor geen aanvullende kosten mogen worden berekend;
Hoewel de ‘huiselijke’ wijze waarop de cliënt werd ondersteund bij het doen van de was deed vermoeden dat deze taak behoort tot de ondersteuning bij het algemeen dagelijks leven en het huishoudelijk hulppakket voor de cliënt is dit een onjuiste uitleg van de WLZ. Het verzorgen van de was behoort niet tot de taken van de zorgmedewerkers. Het is aan de zorgaanbieder om te bepalen hoe de zorg voor cliënten en derhalve ook die voor de cliënt wordt ingevuld aan de hand van diens indicatie. Net als de klachtencommissie verklaart de commissie dit klachtonderdeel ongegrond.

2. de gevraagde vergoeding is te hoog gelet op het geringe inkomen van de cliënt;
De zorgaanbieder heeft het tarief voor het (laten) doen van de was bepaald op € 73,– per maand, ongeacht de wijze waarop de was wordt gedaan; in een wasserette of in het appartement van de cliënt met zijn eigen apparatuur. Net als de klachtencommissie is de commissie van oordeel dat de zorgaanbieder op grond van de WLZ gerechtigd is om cliënten kosten voor het (laten) doen van de was in rekening te brengen. Dat de zorgaanbieder hiertoe tot 1 januari 2023 niet is overgaan, maakt dat niet anders. De klachtencommissie heeft de zorgaanbieder in overweging gegeven een ‘tussentarief’ te hanteren voor cliënten die weinig hulp nodig hebben bij het verzorgen van de was en hiervoor hun eigen apparatuur gebruiken. Ter zitting is het toepassen van dit ‘maatwerk’ waar het de situatie van de cliënt betreft, al dan niet met hulp van de familie van de cliënt, uitvoerig besproken. De zorgaanbieder heeft genoegzaam en gemotiveerd toegelicht dat het bieden van de mogelijkheid van maatwerk administratief onwerkbaar is en maakt dat verschillende cliënten op verschillende wijzen behandeld zullen worden, hetgeen ongelijkheid tussen cliënten in de hand werkt. De commissie kan zich in die toelichting vinden en verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3. klaagsters is nauwelijks bedenktijd gegund en er is geen overgangsregeling getroffen.
Vaststaat dat klaagsters op 16 november 2022 een brief van de zorgaanbieder hebben ontvangen waarin de ingang van de nieuwe waskosten-regeling per 1 januari 2023 werd aangekondigd. Klaagsters werd tot 1 december 2022 de gelegenheid geboden om kenbaar te maken of zij van het waskosten-abonnement van € 73,– per maand gebruik wilden maken voor de cliënt. Met de klachtencommissie is de commissie van oordeel dat een bedenktijd van ongeveer twee weken te gering is om een goed geïnformeerde keuze te maken. Gelet op het voor de cliënt financieel ingrijpende karakter van de maatregel is de commissie van oordeel dat de zorgaanbieder de cliënt een overgangstermijn van zes maanden vanaf 1 december 2022 had moeten gunnen alvorens de nieuwe waskosten-regeling in te voeren, derhalve tot 1 juni 2023. Op die manier hadden klaagsters in overleg met de cliënt kunnen bekijken of en hoe de kosten van de was zouden worden gefinancierd. Nu de zorgaanbieder geen overgangstermijn in acht heeft genomen verklaart de commissie dit klachtonderdeel net als de klachtencommissie gegrond.

Omdat de klacht deels gegrond is, zal de commissie voorts bepalen dat de zorgaanbieder het door klaagsters betaalde klachtengeld van € 52,50 aan hen dient te vergoeden.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht van klaagsters dat geen overgangsregeling in acht is genomen gegrond en bepaalt dat de nieuwe waskosten-regeling ten behoeve van de cliënt – met in achtneming van een overgangstermijn van zes maanden – niet eerder dan per 1 juni 2023 van kracht is;
– verklaart de klacht van klaagsters voor het overige ongegrond;
– bepaalt dat de zorgaanbieder overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 52,50 aan klaagsters dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld;
– wijst af het meer of anders verzochte.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs en de heer mr. S. Sierksma, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, secretaris, op 6 december 2023.