Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
122515/143512
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
Klaagster, partner van cliënt, is van mening dat de zorgaanbieder onvoldoende zorg aan cliënt heeft verleend. Bij cliënt werd een blaasontsteking vermoed en klaagster is van mening dat zorgaanbieder cliënt eerder naar het ziekenhuis had moeten sturen en dat zorgaanbieder onnodig morfine wilde toedienen. Zorgaanbieder stelt dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, aangezien de interne klachtenprocedure niet is doorlopen. Ook meent zorgaanbieder dat geen sprake is geweest van onvoldoende zorg. De commissie verklaart klaagster ontvankelijk. In redelijkheid kan niet van klaagster worden verwacht dat zij haar klacht alsnog bij de zorgaanbieder indient. Uit de rapportage blijkt niet dat cliënt niet goed is behandeld. Ook acht de commissie het niet onbegrijpelijk dat de zorgaanbieder preventief het gesprek over het toedienen van morfine met klaagster is aangegaan. De commissie oordeelt dat zorgaanbieder zorgvuldig heeft gehandeld en verklaart de klacht ongegrond.
De uitspraak
in het geschil tussen
[Naam] wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: klaagster), namens [naam] (hierna te noemen: de cliënt)en
Zorggroep Elde, gevestigd te Boxtel
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. De zitting heeft te Utrecht plaatsgevonden op 11 juli 2022.
Namens de cliënt zijn [naam], (klaagster) en [naam] ter zitting verschenen.
Namens de zorgaanbieder waren [naam], (directeur Wonen, Welzijn en Zorg) en [naam] (advocaat) ter zitting aanwezig.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de zorgverlening aan cliënt door de zorgaanbieder.
Standpunt van de cliënt
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. Op verzoek van de commissie heeft klaagster haar klacht samengevat.
Klaagster is de partner van de cliënt, [naam]. De cliënt verbleef van april 2015 tot 11 mei 2021 bij de zorgaanbieder in het Zorgexpertisehuis Liduina. Klaagster is van mening dat de zorgaanbieder onvoldoende zorg aan de cliënt heeft verleend. Ter zitting heeft klaagster aangegeven dat haar klacht voornamelijk ziet op de situatie in december 2020, toen bij de cliënt een blaasontsteking werd vermoed en de zorgaanbieder met klaagster het gesprek over het toedienen van morfine heeft gevoerd, in het geval dat de situatie van de cliënt zou verslechteren. De commissie beperkt zich dan ook tot de bespreking van deze betreffende situatie en laat de overige klachtpunten buiten beschouwing.
Klaagster is van mening dat de door de zorgaanbieder geleverde zorg omtrent de vermoedelijke blaasontsteking van de cliënt ontoereikend is geweest. Klaagster stelt dat de zorgaanbieder de cliënt eerder naar het ziekenhuis had moeten sturen. Ook is zij van mening dat de zorgaanbieder onnodig morfine wilde toedienen aan de cliënt, aangezien de cliënt geen pijn ervoer. Naar de mening van klaagster wilde de zorgaanbieder hiermee het levenseinde van de cliënt bespoedigen.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De zorgaanbieder is allereerst van mening dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, aangezien de interne klachtenprocedure niet is doorlopen alvorens de klacht bij de commissie is ingediend. Alhoewel de zorgaanbieder klaagster wel heeft gewezen op de interne klachtenprocedure en zij zich wel heeft gewend tot een onafhankelijke cliëntondersteuner, is er nooit een klacht bij de zorgaanbieder zelf ingediend namens klaagster.
Naar de mening van de zorgaanbieder is er ook geen sprake van een situatie waarin in redelijkheid niet kan worden verlangd dat klaagster onder de gegeven omstandigheden de klacht eerst bij de zorgaanbieder indient. Klaagster heeft ook niet aangevoerd dat van een dergelijke situatie sprake zou zijn, hetgeen in dat geval op haar weg had gelegen. Op grond van artikel 21 lid 1 Wkkgz en artikel 6 lid 1 onder a van het reglement verzoekt de zorgaanbieder de commissie om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht.
Aangaande de inhoud van de klachten van klaagster stelt de zorgaanbieder het volgende. De zorgaanbieder meent dat er geen sprake is geweest van onvoldoende zorg. Voorafgaand aan de ziekenhuisopname van de cliënt vertoonde hij symptomen als koorts, verkoudheidsklachten en vermoeidheid, waardoor er een vermoeden bestond van een urineweginfectie en een COVID-besmetting.
Bij de cliënt is daarom regelmatig geprobeerd om urine af te nemen, maar omdat de urineproductie onvoldoende was is dit niet gelukt en is gekozen voor het eenmalig inzetten van antibiotica als minst belastende optie. Daar was klaagster mee akkoord. Toen de situatie van de cliënt verslechterde is hij uiteindelijk in overleg met klaagster naar het ziekenhuis gestuurd.
Ten aanzien van de morfine is kort met klaagster gesproken over het eventueel inzetten daarvan, als de situatie van de cliënt zou verslechteren en hij in een terminale fase terecht zou komen. Uiteindelijk is de zorgaanbieder niet gekomen tot toediening van morfine. Ter zitting heeft de zorgaanbieder toegelicht het gesprek over het toedienen van morfine met preventieve doeleinden te hebben gevoerd. In het geval van het intreden van de terminale fase, zou het lijden van de cliënt als gevolg van de benauwdheid en het hoesten middels morfine verlicht kunnen worden. Hoewel het levenseinde bespoedigd kan worden door de toediening van morfine, is dat nooit het doel van de zorgaanbieder geweest.
Beoordeling van de ontvankelijkheid
Alvorens de commissie zich inhoudelijk kan buigen over de klachten van klaagster dient zij zich uit te spreken over de vraag of klaagster ontvangen kan worden in de door haar ingediende klachten. De commissie heeft het volgende overwogen.
De commissie merkt op dat de zorgaanbieder in het schrijven van 16 juni 2021 aan de eigen klachtenfunctionaris en de door klaagster ingeschakelde cliëntondersteuner heeft benoemd dat klaagster meermaals een klachtbrief heeft ingediend. In dit schrijven is ook aangegeven dat de zorgaanbieder van mening is dat klaagster voldoende antwoord heeft gekregen op haar vragen en dat er geen behoefte is daar nogmaals verder aandacht aan te besteden. Weliswaar heeft de zorgaanbieder nadien desgevraagd aangegeven hiermee te doelen op de veelvuldige vragen van klaagster en niet op een officiële klacht in de zin van Wkkgz, maar de commissie acht het voorstelbaar dat klaagster op het verkeerde been is gezet door de term “klachtbrief”. Het had op de weg van de zorgaanbieder gelegen om hierin duidelijk te maken dat klaagster alsnog een klacht in de zin van de wet zou moeten indienen.
Daar komt nog bij dat klaagster slechts het advies van de cliëntondersteuner heeft gevolgd, die haar naar aanleiding van dit schrijven van de zorgaanbieder van 16 juni 2021 naar de commissie heeft verwezen. Hoewel de zorgaanbieder niet verantwoordelijk is voor het handelen van de onafhankelijke cliëntondersteuner, kan dit naar het oordeel van de commissie ook niet voor rekening van klaagster komen. Dit geldt temeer nu kennelijk ook de cliëntondersteuner door dit schrijven op het verkeerde been is gezet.
Met het oog op het voorgaande en de gehele voorgeschiedenis tussen klaagster en de zorgaanbieder kan in redelijkheid niet van klaagster worden verwacht dat zij haar klacht alsnog bij de zorgaanbieder indient.
De commissie verklaart klaagster dan ook ontvankelijk in haar klachten en gaat over tot de inhoudelijke bespreking van de klachtonderdelen.
Beoordeling van het geschil
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Uit de rapportages van de zorgaanbieder is gebleken dat in de eerste dagen van december 2020 het vermoeden bestond van een COVID-besmetting en een blaasontsteking bij cliënt. Symptomen die daarop wezen waren koorts, hoesten en benauwdheid. Ook leek er sprake te zijn van vochttekort. De zorgaanbieder heeft meerdere dagen achter elkaar geprobeerd om de blaasontsteking vast te stellen door middel van een urinetest. Wegens onvoldoende urineproductie van de cliënt bleek dit echter niet mogelijk. Daarom is er met klaagster op 4 december 2020 afgestemd om antibiotica (Monuril) toe te dienen aan de cliënt.
Uit de rapportage blijkt voorts dat op 5 december 2020 is gebeld door klaagster met vragen over of de cliënt een infuus kon krijgen, of zijn bloedsuikers gecontroleerd konden worden en of zijn longen schoon klonken, en dat deze vragen zijn doorgemaild naar de arts. Uit de rapportage, en dan met name het verslag van de arts op 7 december 2020, blijkt verder dat klaagster meermalen vragen en wensen heeft geuit tegenover de zorgverleners, zoals het insturen van de cliënt naar het ziekenhuis, maar dat deze vragen en wensen volgens de arts niet bij haar terecht zijn gekomen. Kennelijk is dit op 7 december 2020 wel bij de arts ontvangen, waarna deze met klaagster heeft gesproken over het sturen van de cliënt naar het ziekenhuis, ook omdat zijn situatie verslechterde. Aangezien klaagster specifieke wensen had ten aanzien van welk ziekenhuis, heeft de arts, blijkens de rapportage, met diverse artsen van diverse ziekenhuizen de casus van de cliënt besproken. Uiteindelijk is de cliënt in overleg met klaagster op 8 december 2020, dus één dag later, daadwerkelijk gestuurd naar het ziekenhuis.
Naar het oordeel van de commissie had de interne communicatie beter moeten verlopen nu de vragen en wensen van klaagster niet direct bij de arts terecht zijn gekomen, ondanks het doormailen van een aantal vragen naar haar op 5 december 2020. Uit de rapportages blijkt echter niet dat de cliënt hierdoor niet goed is behandeld. Uit de rapportages volgt namelijk dat de cliënt in die periode zeer regelmatig werd bezocht en gecontroleerd. Ook volgt hieruit dat de arts, zodra zij – slechts twee dagen later – op 7 december 2020 wel van deze vragen en wensen van klaagster op de hoogte was geraakt, zorgvuldig heeft gehandeld door hier meteen actie op te ondernemen en ernaar te handelen. Tijdig nadat er met klaagster is gesproken is er immers een ziekenhuis gevonden waar de cliënt terecht kon.
Voorafgaand aan de ziekenhuisopname is met klaagster gesproken over de mogelijkheid dat de situatie van de cliënt (nog) verder zou verslechteren. Tijdens dit gesprek is de mogelijkheid besproken om morfine toe te dienen in het geval dat de situatie van de cliënt dusdanig zou verslechteren dat hij in de terminale fase terecht zou komen. Over de inhoud en het doel van dit gesprek lopen de lezingen van partijen uiteen. Klaagster is van mening dat de zorgaanbieder onnodig over morfine heeft gesproken, aangezien de cliënt helemaal geen pijn ervoer. In haar beleving was het toedienen van morfine bedoeld om het levenseinde van de cliënt te bespoedigen.
De zorgaanbieder weerspreekt dit en stelt dat het toedienen van morfine slechts als ultimum remedium (laatste redmiddel) wordt gezien, om het lijden van een persoon (in dit geval het hoesten en de benauwdheid van de cliënt) te verlichten. De zorgaanbieder geeft aan dat het gesprek slechts een preventief doel diende en heeft ter zitting toegelicht dat klaagster, mocht de bedoelde situatie zich aandienen, altijd eerst nog betrokken zou worden.
Naar het oordeel van de commissie is het in het licht van de verslechterende situatie van de cliënt niet onbegrijpelijk dat de zorgaanbieder preventief het gesprek over het toedienen van morfine met klaagster is aangegaan. Dit is ook in lijn met de geldende protocollen en richtlijnen. De commissie kan op grond van de stukken en het ter zitting besprokene niet tot de conclusie komen dat de zorgaanbieder hierin onzorgvuldig is geweest, of dat er aan de kant van de zorgaanbieder sprake was van bijbedoelingen.
Dat klaagster deze boodschap anders heeft geïnterpreteerd acht de commissie evenmin onbegrijpelijk in het licht van de zorgelijke gezondheidssituatie van de cliënt enerzijds en de verstoorde verhouding tussen zorgaanbieder en klaagster anderzijds. Dit is naar het oordeel van de commissie echter niet aan de zorgaanbieder aan te rekenen.
Al het bovenstaande in overweging nemend komt de commissie tot de conclusie dat de zorgaanbieder zorgvuldig heeft gehandeld. De commissie verklaart de klacht dan ook ongegrond.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klaagster ontvankelijk in haar klacht;
– verklaart de klachten van klaagster ongegrond en wijst het door haar verzochte af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit mevrouw mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mevrouw mr. M.B. van Leusden-Donker, de heer
mr. S. Sierksma, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. S.M.E. Balfoort, secretaris, op 11 juli 2022.