Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: Informatieverstrekking
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
64/4468
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
Voorafgaand aan de ingreep is voldoende informatie verstrekt. Na de scopie onvoldoende voorlichting gegeven aan de cliënt. Niet nadrukkelijk aanbieden van en het uitvoeren van een bloodpatch en het ontbreken van nader onderzoek na consult op SEH. Voor de commissie zijn deze beslissingen niet goed verklaarbaar. Schadevergoeding is niet onderbouwd.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen: [klager], wonende te [woonplaats], en Stichting Rijnstate, gevestigd te Arnhem,
(verder te noemen: de zorgaanbieder), gemachtigde: [naam].
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Het geschil is ter zitting behandeld op vrijdag 20 september 2019 te Zwolle.
Klager is met zijn echtgenote ter zitting verschenen. De zorgaanbieder is met bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen. De zorgaanbieder heeft bij brief van 5 september 2019 bericht dat de behandelend arts van klager, [naam] (anesthesioloog-pijnspecialist) wegens (langdurige) arbeidsongeschiktheid niet aanwezig kan zijn bij de zitting en dat zijn collega’s slechts in algemene termen zouden kunnen beschrijven hoe de behandeling die klager heeft ondergaan, in zijn werk gaat. Volgens de zorgaanbieder zouden collega-artsen geen wezenlijke bijdrage aan de zitting kunnen leveren.
Onderwerp van het geschil
Het onderwerp van het geschil betreft volgens klager dat hij niet goed is voorgelicht over de mogelijke gevolgen van een epiduroscopie, dat de lekkage van hersenvocht na de epiduroscopie is onderschat en niet adequaat is behandeld door de zorgaanbieder, zodat klager volledig arbeidsongeschikt is geraakt.
Bij het vragenformulier met bijlagen, door de commissie ontvangen op 16 mei 2019, heeft klager het geschil tegen de zorgaanbieder bij de commissie aanhangig gemaakt.
Klager vordert een in samenspraak te bepalen schadebedrag in verband met psychische en emotionele schade alsook schade door vermindering van waarde op de arbeidsmarkt.
Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. De door klager overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Voorts verwijst de commissie – in hoofdlijnen – naar de verklaringen van klager ter zitting.
Klager heeft, voordat hij de klacht heeft ingediend bij de commissie, de klacht ingediend bij de klachtenonderzoekscommissie van de zorgaanbieder. De Raad van Bestuur van de zorgaanbieder heeft overeenkomstig het advies van de klachtenonderzoekscommissie besloten om van de vier klachtonderdelen, één klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond te verklaren.
Het geschil betreft volgens klager het volgende.
In januari 2016 heeft dokter [naam anesthesioloog-pijnspecialist] een epiduroscopie (scopie) bij klager uitgevoerd om het littekenweefsel dat in verband met twee hernia-operaties is ontstaan te versoepelen. Tijdens het uitvoeren van de scopie is er door het vlies dat het zenuwweefsel omgeeft, geprikt (spinaal gaan). Volgens klager is hem dit bij het ontslag uit het ziekenhuis niet duidelijk medegedeeld en is hem het advies gegeven niet teveel te gaan liggen. Een dag na het ontslag uit het ziekenhuis heeft klager diverse keren telefonisch contact met de zorgaanbieder gezocht in verband met ernstige hoofdpijn. Volgens klager heeft de zorgaanbieder hem medegedeeld dat er geen of slechts in zeer beperkte mate sprake kon zijn van lekkage van hersenvocht. Volgens klager ging zijn lichamelijke toestand steeds verder achteruit. Klager ging slechter praten, denken en lopen. Klager heeft aangevoerd dat hem, wetende dat er door het vlies was geprikt, geadviseerd had moeten worden zoveel mogelijk te blijven liggen. Klager heeft voordat de scopie plaatsvond een folder van de zorgaanbieder ontvangen, waarin is vermeld dat er een lek kan ontstaan en dat er sprake kan zijn van hoofdpijn, maar dat dit vanzelf overgaat. Klager heeft verklaard, na raadpleging van een bevriende verpleegkundige, reeds tijdens de telefonische contacten met de zorgaanbieder te hebben verzocht een bloodpatch te verrichten.
Tijdens een kort bezoek van klager aan zijn werkgever, twee weken na de scopie, is de werkgever volgens klager zodanig geschrokken van zijn toestand dat hij klager, na telefonisch contact met [naam anesthesioloog-pijnspecialist], naar de Spoedeisende Hulpafdeling (SEH) van de zorgaanbieder heeft gebracht. Aldaar is klager gezien door [naam anesthesioloog-pijnspecialist] en [naam neuroloog] . Volgens klager was [naam anesthesioloog-pijnspecialist] van oordeel dat de klachten niet te verklaren vielen door lekkage van hersenvocht en dat klager weinig baat zou hebben bij een bloodpatch. Klager zou zijn afgeraden een bloodpatch te laten plaatsvinden, omdat hieraan risico’s zijn verbonden. Ook het doen van een CT-scan werd volgens klager afgeraden, omdat daarop niets te zien zou zijn. Volgens klager werden zijn klachten toegeschreven aan vermoeidheid en teleurstelling over de mislukte scopie. Er werden kalmeringsmiddelen voorgeschreven. Uiteindelijk is klager door zijn huisarts doorverwezen naar het Radboud UMC alwaar men een dag na de afspraak een bloodpatch heeft uitgevoerd. In het Radboud UMC is een liquorhypotensiesyndroom vastgesteld met een conversiestoornis, aldus klager. Volgens klager heeft de neuroloog die hem in het Radboud UMC heeft behandeld, uitgelegd dat de conversiestoornis een reactie van het lichaam is op het trauma dat het heeft doorstaan.
Het trauma bestaat eruit dat de hersenen een week of acht onder druk hebben gestaan en dat dit niet is behandeld.
Klager ervaart nog steeds klachten, in de zin van concentratieproblemen, spierspanning, geheugenverlies en het hebben van een ‘kort lontje’. Volgens klager weigerde de zorgaanbieder hem door te verwijzen naar een instelling die is gericht op behandeling van niet-aangeboren hersenletsel en is hijzelf uiteindelijk terechtgekomen bij de Talamus Kliniek van Propersona. De behandeling aldaar is recent geëindigd wegens onvoldoende progressie in de behandeling van de conversiestoornis. Er heeft een doorverwijzing plaatsgevonden naar [naam professor] van het LUMC. Klager heeft verklaard op een oproep van [naam professor LUMC] te wachten.
De klacht van klager kan volgens klager worden opgelost doordat de zorgaanbieder erkent dat zij het beter anders hadden kunnen doen en door tegemoetkoming in de materiële schade (arbeidsongeschiktheid) en psychische schade.
Standpunt van de zorgaanbieder
Het standpunt van de zorgaanbieder, zoals dat blijkt uit de door de commissie ontvangen stukken, in het bijzonder uit het verweer van 13 augustus 2019 gericht aan de commissie, luidt als volgt.
De zorgaanbieder heeft verklaard dat tien minuten na de aanvang van de scopie een duraperforatie is veroorzaakt. Volgens de zorgaanbieder is dit een niet-verwijtbare complicatie. In de patiëntfolder die klager heeft ontvangen, wordt van de mogelijkheid van een duraperforatie melding gemaakt. In de eerste dagen na de scopie leek er sprake te zijn van postspinale punctiehoofdpijn (PSPH), hetgeen er op duidde dat er liquor was gelekt. Volgens de zorgaanbieder leert de ervaring dat PSPH na een scopie waarbij veel sprake is van fibrose, eigenlijk altijd spontaan opknapt. In dat kader is klager geadviseerd te blijven liggen en veel te drinken. Tijdens het consult op de SEH is volgens de zorgaanbieder door [naam anesthesioloog-pijnspecialist] en [naam neuroloog] uitgebreid met klager en zijn echtgenote gesproken. De conclusie was dat een langdurig beloop van de PSPH het meest waarschijnlijk was, maar dit vormde geen verklaring voor alle klachten van klager. Volgens de zorgaanbieder is een bloodpatch aan klager aangeboden, maar kon er geen 100 % zekerheid worden gegeven dat die alle klachten van klager zou oplossen, waarna klager hiervan heeft afgezien. Volgens de zorgaanbieder wordt als tijdens de scopie de dura wordt aangeprikt, dit altijd verteld aan de patiënt. Volgens de zorgaanbieder is er tijdens het consult op de SEH afgezien van een scan, omdat dit in een spoedsetting altijd een CT-scan moet zijn en een dergelijke scan geen verklaring voor de klachten van klager had kunnen opleveren. Het verwijt dat klager een bloodpatch zou zijn geweigerd, wijst de zorgaanbieder nadrukkelijk van de hand. De mogelijkheid van een bloodpatch is uitgebreid met klager besproken maar klager heeft hiervan weloverwogen afgezien, aldus de zorgaanbieder. De zorgaanbieder is van oordeel dat zij niet is tekort geschoten in de behandeling van klager en dat er dus ook niet onzorgvuldig is gehandeld.
Beoordeling van het geschil
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest overweegt de commissie als volgt.
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die is gesloten tussen klager en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht houdt in beginsel geen resultaatsverplichting in, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie dient te oordelen of zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met cliënt.
Indien voldoende aannemelijk is dat zorgaanbieder jegens klager toerekenbaar tekort is geschoten in de zorgplicht, waardoor klaagster schade heeft geleden, kan de zorgaanbieder hiervoor aansprakelijk worden gesteld.
Ten aanzien van de informatieverstrekking voorafgaande aan het plaatsvinden van de scopie is de commissie van oordeel dat deze zorgvuldig is gebeurd, nu klager een folder heeft ontvangen, waarin de mogelijke complicaties in verband de scopie zijn vermeld en uit het medisch dossier valt op te maken dat de risico’s met klager zijn besproken. De commissie is echter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat klager na de scopie is geïnformeerd over de perforatie van het vlies. Dit blijkt in ieder geval niet uit het medisch dossier. Ook is klager niet al bij het ontslag uit het ziekenhuis geadviseerd zoveel mogelijk te blijven liggen, hetgeen, wetende dat er door het vlies was geprikt, wel had mogen worden verwacht.
Vervolgens is naar het oordeel van de commissie niet gebleken of aannemelijk geworden dat door de zorgaanbieder het laten plaatsvinden van een bloodpatch, onder andere tijdens het consult op de SEH, uitdrukkelijk is aangeboden. De commissie concludeert dat de bloodpatch door de zorgaanbieder ook niet is uitgevoerd, terwijl deze behandeling ruim acht weken later in het Radboud UMC nog steeds als zinvol werd aangemerkt. Het lijkt erop dat klager de bloodpatch zelf heeft voorgesteld en dat deze onvoldoende als serieuze optie is overwogen. Voorts heeft er naar aanleiding van het onderzoek op de SEH, ook enkele dagen later, geen nader onderzoek, zoals bijvoorbeeld een MRI-scan plaatsgevonden, terwijl de klachten hiervoor naar aanleiding van de commissie wel aanleiding leken te geven.
De commissie concludeert op grond van vorenstaande dat de informatievoorziening na de scopie onvoldoende is geweest en acht dit deel van de klacht dan ook gegrond. De commissie concludeert voorts dat er in de behandeling van klager door de zorgaanbieder enkele voor de commissie niet goed verklaarbare beslissingen zijn genomen, zoals het niet nadrukkelijk aanbieden van en het uitvoeren van een bloodpatch en het ontbreken van nader onderzoek na het consult op de SEH. De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder hierdoor onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook wat betreft dit onderdeel acht de commissie de klacht gegrond.
Vordering tot schadevergoeding
Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – in dit geval de zorgaanbieder – in enig opzicht is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting. Ook moet de hulpverlener het tekortschieten kunnen worden toegerekend. De commissie heeft geoordeeld dat er sprake is van tekortschieten. De commissie is eveneens van oordeel dat dit tekortschieten aan de zorgaanbieder moet worden toegerekend. Voor vergoeding van schade komt alleen die schade in aanmerking, die in voldoende causaal verband staat tot de toerekenbare tekortkoming.
De commissie concludeert dat klager zijn verzoek om vaststelling van schadevergoeding niet heeft gespecificeerd in bedragen en evenmin heeft onderbouwd. De commissie is van oordeel dat klager op grond hiervan reeds op voorhand niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit verzoek.
Voorts overweegt de commissie dat indien het verzoek wel was gespecificeerd en onderbouwd het zou zijn afgewezen. De commissie overweegt daartoe dat zij van oordeel is dat de zorgaanbieder toerekenbaar is tekortgeschoten, maar dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er causaal verband bestaat tussen de perforatie van het vlies, de wijze waarop er daarna is gehandeld door de zorgaanbieder en de door klager gestelde problematiek, waaronder de conversiestoornis. De commissie is van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat indien bijvoorbeeld de bloodpatch wel direct had plaatsgevonden en er direct na het consult op de SEH nader onderzoek was verricht, de klachten zich niet hadden voorgedaan.
Het reglement van de commissie bepaalt dat indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, de zorgaanbieder aan klager het door deze betaalde klachtengeld moet vergoeden. Nu de klacht van klager gedeeltelijk gegrond is bevonden, zal de commissie de zorgaanbieder veroordelen tot vergoeding van het klachtengeld van € 127,50.
De commissie is op grond van vorenstaande van oordeel dat de klacht op onderdelen gegrond en voor het overige ongegrond moet worden verklaard. Voorts moet klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van schadevergoeding.
Dientengevolge is de commissie van oordeel dat als volgt dient te worden beslist.
Beslissing
- De commissie verklaart het klachtonderdeel ‘informatieverstrekking na de scopie’ gegrond;
- De commissie verklaart het klachtonderdeel ‘niet aanbieden en uitvoeren bloodpatch tijdens consult op SEH of direct daarna’ gegrond;
- De commissie verklaart het klachtonderdeel ‘ontbreken van nader onderzoek na consult op SEH’ gegrond;
- De commissie verklaart de klacht wat betreft het overige ongegrond;
- Verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van schadevergoeding;
- Bepaalt dat de zorgaanbieder, nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 127,50 aan klager dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
Aldus beslist op 20 september 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. M.M. Verhoeven, voorzitter, de heer dr. J.D.M. Metzemaekers en de heer J. Donga, leden, waarbij mevrouw mr. C. Koppelman als plaatsvervangend secretaris fungeerde.