Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg
Categorie: (On) zorgvuldigheid
Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
96705/115211
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De vader van de klager had een beenamputatie ondergaan en werd vanuit een ziekenhuis overgebracht naar de zorgaanbieder. Daar ging hij hard achteruit en uiteindelijk werd de vader, op aandringen van de familie, naar een ziekenhuis gestuurd waar hij is overleden. De klager stelt dat de vader is overleden omdat de zorgaanbieder de vader niet eerder naar een ziekenhuis heeft gestuurd en niet heeft overlegd met de artsen uit het eerste ziekenhuis. De zorgaanbieder stelt dat de vader direct naar het ziekenhuis is gestuurd toen er aanwijzingen waren dat dit nodig was. Daarvoor was hier geen aanleiding toe. De vader is overleden aan nieuwe complicaties die zich in het ziekenhuis voordeden en er is geen causaal verband tussen het handelen van de zorgaanbieder en het overlijden. De commissie oordeelt dat de klager niet heeft aangetoond dat de zorgaanbieder meer had kunnen doen om het overlijden van de vader te voorkomen. Daardoor kan de commissie niet de conclusie trekken dat de zorgaanbieder niet zorgvuldig heeft gehandeld en de vader te laat naar het ziekenhuis is gestuurd. De klacht is ongegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Klager], wonende te [woonplaats]en
Stichting Voor Regionale Zorgverlening (SVRZ), gevestigd te Middelburg
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Vooraf
Op 17 april 2021 is bij de commissie een klacht ingediend door [naam echtgenote patiënt] betreffende de zorgverlening van de zorgaanbieder aan haar in 2020 overleden echtgenoot, [naam patiënt].
Op 16 augustus 2021 is [naam echtgenote patiënt] overleden. Vervolgens hebben de nabestaanden van [naam echtgenote patiënt], vertegenwoordigd door de executeur, de procedure voortgezet. De executeur is ter zitting vertegenwoordigd door [klager], zoon van [naam echtgenote patiënt].
In deze procedure wordt de zoon als klager aangemerkt.
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 4 november 2021 te Den Haag.
Klager is ter zitting verschenen. De zorgaanbieder werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam], specialist ouderengeneeskunde en [naam], stafdirecteur Zorg en Welzijn. Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de kwaliteit van zorgverlening door de zorgaanbieder aan de vader van klager.
Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Eind oktober 2020 heeft de vader van klager een beenamputatie in het [ziekenhuis 1] gehad. De vader was hart- en vaat- en suikerpatiënt. Zijn gezondheid was broos. Op 3 november 2020 is hij overgebracht van het [ziekenhuis 1] naar de zorgaanbieder, waar het al vrij snel mis ging. Vanaf 9 november 2020 heeft hij zuurstof toegediend gekregen. Met zuurstof ging het enigszins redelijk en zonder zuurstof ging het slecht. Tijdens het gesprek met de klachtenfunctionaris van zorgaanbieder heeft de behandelend arts aangegeven te hebben gepuzzeld met het ontstane zuurstoftekort. Klager is van mening dat de behandelend artsen van de zorgaanbieder te lang hebben gepuzzeld over de situatie aangaande het zuurstoftekort. Deze conclusie is ook nog eens bevestigd in het gesprek met het [ziekenhuis 1], waarin de behandelend artsen hebben aangegeven dat zij het aannemelijk hadden gevonden dat de zorgaanbieder contact had opgenomen met hen. De conclusie die het [ziekenhuis 1] had getrokken is dat de vader van klager terug ingestuurd moest worden naar het [ziekenhuis 1] mede gezien zijn broze gezondheid. Op 20 november 2020 ging het met de vader van klager zo slecht dat hij op aandringen van familieleden eindelijk naar het [ziekenhuis 2] in Goes is ingestuurd, waar hij op 23 november 2020 is overleden. Ook het [ziekenhuis 2] in Goes heeft aangegeven dat hij te laat is ingestuurd.
Klager is van mening dat mensonterend is gehandeld. De cardioloog van het [ziekenhuis 1] heeft aangegeven dat het niet zo had hoeven aflopen als eerder was ingegrepen. De zorgaanbieder had contact moeten opnemen met het [ziekenhuis 1] om de situatie te bespreken. Dan hadden ze hem teruggehaald naar [ziekenhuis 1]. Door de zorgaanbieder is nooit erkend dat er iets niet goed is gegaan. Dat had veel uitgemaakt voor de familie.
Via de klachtenfunctionaris is op 10 december 2020 een klacht neergelegd bij de zorgaanbieder.
Op 8 januari 2021 hebben klager, zijn zus en zijn moeder een gesprek gehad met de zorgaanbieder.
Het gesprek is voor de familie niet bevredigend en zij willen een excuus voor het te laat handelen en de nalatigheid van de arts. Klager is van mening dat zijn vader met de juiste behandeling op 23 november jl. niet was overleden. Hij acht het vergoeden van de uitvaart van zijn vader een reële compensatie. De totale uitvaartkosten bedragen afgerond € 14.000,–.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De zorgaanbieder meent dat steeds adequaat is gehandeld en dat de vader van klager (verder aangeduid als: patiënt) niet te laat is ingestuurd. De benauwdheid was met furosemide en zuurstofsuppletie goed onder controle te houden. Patiënt was klinisch nog steeds dermate goed dat het verantwoord was voor de zorgaanbieder om zelf verdere diagnostiek naar de onderliggende oorzaak van de dyspnoe te doen. Waar nodig heeft overleg met het ziekenhuis plaatsgevonden. Dit was met name het geval op het moment dat het bloedonderzoek een Hb van 5.0 te zien gaf. Er ontstond pas een indicatie voor insturen naar het ziekenhuis na de bloedtransfusie op 19 november 2020. Patiënt is toen ook daadwerkelijk direct ingestuurd naar het ziekenhuis. Dat de verwijzing op aandringen van partner en dochter zou zijn gebeurd is feitelijk onjuist.
Wat betreft de verzochte schadevergoeding is de zorgaanbieder van mening dat deze dient te worden afgewezen. De zorgaanbieder betwist dat patiënt niet zou zijn overleden en daarmee de uitvaartkosten niet zouden zijn gemaakt indien hij eerder zou zijn ingestuurd naar het ziekenhuis. Deze kosten zouden naar alle waarschijnlijkheid alsnog zijn gemaakt. Immers, in de periode voor 20 november 2020 was het zuurstofniveau steeds goed hanteerbaar. De zorgaanbieder heeft in die periode uitvoerig onderzoek gedaan naar de oorzaak van de benauwdheid van patiënt. Op basis daarvan is ook gehandeld, in het bijzonder toen een Hb van 5.0 werd vastgesteld, waarna patiënt in overleg met een medisch specialist in het ziekenhuis is ingestuurd voor een bloedtransfusie. Het zuurstofniveau van patiënt leidde pas op
20 november 2020 – na terugkomst uit het ziekenhuis met de toegediende bloedtransfusie – écht tot problemen. Die dag is direct actie ondernomen door het zuurstofniveau weer op peil te krijgen en is een vinger aan de pols gehouden.
Toen onvoldoende effect werd gesorteerd, is patiënt ingestuurd naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis. In het ziekenhuis hebben zich vervolgens nieuwe complicaties voorgedaan waarna de patiënt op 23 november 2020 in het ziekenhuis is overleden. Er is geen causaal verband tussen het vermeende nalaten van de zorgaanbieder en de gestelde schade, zodat de zorgaanbieder daarvoor niet aansprakelijk kan worden gehouden.
De zorgaanbieder merkt op geen excuses te kunnen maken voor zaken die naar haar oordeel niet fout zijn gegaan. Wanneer zij daarvoor wél aanleiding zou hebben gezien, zou de zorgaanbieder dat uiteraard zeker gedaan hebben.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Allereerst merkt de commissie op dat de klachten betreffende het niet toedienen van furosemide bij opname bij de zorgaanbieder en het animatie/ IC-opname beleid van de zorgaanbieder, zoals die door klager naar voren zijn gebracht in de klachtenprocedure bij de zorgaanbieder, niet meer zijn benoemd in de bij de commissie ingediende klacht, zodat de commissie zich over deze onderdelen niet zal uitlaten.
Bij de beoordeling van de klacht geldt het volgende beoordelingskader.
De overeenkomst die is gesloten tussen de vader van klager en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in deze zorgovereenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek. Bij de uitvoering van de overeenkomst moet de zorgaanbieder de zorg van een goed zorgaanbieder in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor de zorgaanbieder geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Voor een gegrondverklaring van de klacht is vereist dat de zorgaanbieder tekort is geschoten in de uitvoering van de zorgverleningsovereenkomst. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten.
De klager verwijt de zorgaanbieder nalatigheid in de gegeven zorg aan zijn vader. Klager meent dat zijn vader te laat is ingestuurd naar het ziekenhuis nadat duidelijk was dat sprake was van zuurstoftekort en ernstige benauwdheid. Met de juiste behandeling zou de vader van klager niet op 23 november 2020 zijn overleden, zo meent klager. De commissie is van oordeel dat van de gestelde nalatigheid niet is gebleken.
In het verweerschrift doet de zorgaanbieder verslag van de gebeurtenissen vanaf opname bij de zorgaanbieder op 3 november 2020 tot het moment van insturen naar de spoedeisende hulp op 20 november 2020. Hieruit blijkt dat de vader van klager op 19 november 2020 voor een bloedtransfusie naar het ziekenhuis in Vlissingen is gestuurd en diezelfde dag weer is teruggekeerd naar de zorgaanbieder. Kennelijk waren de omstandigheden op dat moment niet dusdanig dat een langere ziekenhuisopname noodzakelijk was en achtte bedoeld ziekenhuis het medisch verantwoord om de vader van klager dezelfde dag weer naar de zorgaanbieder te laten gaan. Een dag later, op 20 november 2020, is de vader van klager wegens verslechterende omstandigheden ingestuurd naar het ziekenhuis in Goes. Deze gang van zaken blijkt eveneens uit de door de zorgaanbieder overgelegde rapportage.
Klager heeft, gelet op voorgaande gang van zaken, niet althans onvoldoende nader geconcretiseerd en onderbouwd wat van zorgaanbieder in redelijkheid nog meer mocht worden verwacht in het verloop van de gebeurtenissen, waarin de vader van klager op 19 november 2020 naar het ziekenhuis is gegaan voor een bloedtransfusie, dezelfde dag het ziekenhuis heeft mogen verlaten en is teruggegaan naar de zorgaanbieder, de vader van klager vervolgens door de zorgaanbieder is verzorgd en gemonitord en een dag later opnieuw is ingestuurd naar het ziekenhuis.
De geschetste feiten en omstandigheden kunnen naar het oordeel van de commissie – zonder nadere concretisering en onderbouwing, die ontbreekt – niet leiden tot de door klager gestelde conclusie dat de vader van klager te laat is ingestuurd. Van de door klager gestelde nalatigheid door de zorgaanbieder is naar oordeel van de commissie dan ook niet gebleken. De klacht zal als ongegrond worden afgewezen.
De verzochte schadevergoeding behoeft in verband daarmee geen verdere bespreking.
Ten overvloede overweegt de commissie dat zij de indruk heeft gekregen dat de communicatie van de zorgaanbieder met de familie rondom de zorg en opname van de vader van klager, wat de familie betreft, beter had gekund. De commissie doet de aanbeveling aan het aspect professionele communicatie aandacht te besteden.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht van klager ongegrond.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit mevrouw mr. P.W.M. de Wolf MSM, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs, de heer mr. R.P. Gerzon, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. M. Gardenier, secretaris, op 4 november 2021.