Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: bejegening/ onzorgvuldigheid
Jaartal: 2023
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
221462/226260
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
De klacht heeft betrekking op zowel het medische als het organisatorische / communicatieve aspect van de behandeling. De commissie heeft de klacht over het eerstgenoemde aspect ongegrond verklaard en die over het andere aspect gegrond. Wegens het gegrond verklaarde onderdeel van de klacht is aan cliënt een schadevergoeding toegekend.
De uitspraak
In het geschil tussen
de heer [naam], wonende te [plaatsnaam],
(hierna te noemen: cliënt)
en
Stichting Radboud universitair medisch centrum, gevestigd te Nijmegen,
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 22 december 2023 te Utrecht. Partijen zijn niet bij die behandeling aanwezig geweest, omdat geen van hen de commissie heeft laten weten mondeling gehoord te willen worden.
Beoordeling
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken het volgende overwogen.
Standpunt van cliënt:
Cliënt heeft op 17 januari 2022 een gesprek gehad met de neurochirurg [naam arts] (hierna te noemen: de arts), werkzaam bij het ziekenhuis.
Cliënt zou een rugoperatie krijgen in het CWZ in Nijmegen. De arts is echter enkele dagen later vertrokken naar een ziekenhuis in Londen. In de daarop volgende maanden zijn er grote problemen ontstaan doordat het CWZ het ziekenhuis de schuld gaf van het ontbreken van een machtiging die wel was verstrekt, maar onvindbaar was. Cliënt heeft bij beide ziekenhuizen meerdere keren aan de bel getrokken, maar negen maanden lang gebeurde er niets, dit ondanks dat cliënt veel pijn had. Er kwam pas vaart in het hele proces nadat dr. [naam] van de pijnpoli van het ziekenhuis cliënt had uitgenodigd op zijn spreekuur om de kwestie te bespreken. Op 13 september 2022 is cliënt in het CWZ geopereerd. Door dit alles heeft cliënt nu een klapvoet die door nalatigheid van het ziekenhuis is veroorzaakt. Ook heeft hij nog steeds pijn in zijn linkerbeen. Dit alles had het ziekenhuis kunnen voorkomen.
Cliënt heeft vanaf januari 2022 tot 13 september 2022 ernstige pijn geleden, niet meer goed kunnen lopen, een klapvoet gekregen en veel verdriet en verminderde levensvreugde gehad. Tot grote teleurstelling van cliënt heeft het ziekenhuis al die tijd niet meer naar hem omgekeken. Cliënt vindt dat hij voor dit alles recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 12.500,–.
Standpunt van het ziekenhuis:
Cliënt is bij het ziekenhuis bekend omdat hij in 2005 is geopereerd aan radiculopathie (aandoening met beknelde zenuw in de wervelkolom).
Op 17 januari 2022 werd cliënt op verwijzing van de neuroloog op de afdeling neurochirurgie gezien door de arts in verband met radiculopathie links op het niveau van de vijfde lendenwervel en de eerste bekkenwervel. Cliënt vertelde toen dat het na de operatie in 2005 beter ging met de pijn in zijn benen, maar dat de pijn niet helemaal weg was. Met name de pijn in het linkerbeen resteerde. Sinds februari 2021 zijn de klachten, met name de pijn in de onderrug verergerd. Ook de pijn in het linkerbeen nam toe, vooral aan de voorkant van het bovenbeen. Af en toe had cliënt ook pijn in de kuiten en het gevoel dat hij een klapvoet had. Cliënt gaf aan geen medicijnen tegen de pijn te gebruiken.
Tijdens dat consult heeft de arts cliënt meegedeeld dat er op dat moment geen indicatie was voor een rugoperatie omdat de rugpijn op de voorgrond stond. Een operatie zou deze pijn niet verbeteren. Een CT-LWK is niet gevoelig genoeg om goed te zien waar de problemen zich bevinden en of de oorzaak hiervan is gelegen in littekenweefsel of een hernia (HNP). Voorts zou een heroperatie grote risico’s met zich meebrengen in verband met het reeds aanwezige littekenweefsel. Zo zou het risico aanwezig zijn op zenuwbeschadiging, infectie, bloeding, alsmede verergering van de rugpijn. Cliënt werd uitgelegd dat hij om deze redenen meer baat zou kunnen hebben van conservatieve behandelingsmogelijkheden en hem werd geadviseerd om toch pijnstillers te gebruiken. Als plan van aanpak zou de neuroloog worden gevraagd om cliënt te verwijzen naar het pijnteam in het CWZ. Cliënt is akkoord gegaan met dit plan van aanpak. Een vervolgafspraak bij de afdeling neurochirurgie werd dan ook niet gemaakt. Anders dan cliënt beweert, heeft het ziekenhuis in januari 2022 aan hem geen operatie beloofd of met hem afgesproken omdat toen een operatie-indicatie ontbrak.
Na het consult stuurde cliënt een bericht aan zowel de afdeling neurologie als de afdeling neurochirurgie van het ziekenhuis waarin hij liet weten teleurgesteld te zijn in de conclusie van de arts en graag met spoed een beoordeling door een andere chirurg wenste. Vervolgens liet cliënt weten dat hij geen verwijzing wenste naar het pijnteam van het CWZ.
Op 4 februari 2022 werd cliënt gezien door de neuroloog dr. [naam] in verband met klachten die cliënt omschreef als eenmalige incontinentie voor ontlasting en een mictie die stotend verliep. De neuroloog concludeerde dat er sprake was van een recidief radiculair syndroom met wisselende caudaverschijnselen, maar dat er geen aanwijzingen waren voor een acuut cauda syndroom. Er vond overleg plaats met neuroradioloog [naam] en met de arts, die met de neuroradioloog naar de beelden zou kijken.
Naar aanleiding van dat overleg liet de arts aan de neuroloog weten cliënt op te roepen op de poli neurochirurgie in het CWZ. Dit heeft de neuroloog telefonisch aan cliënt teruggekoppeld. Enerzijds was er sprake van een verwijzing naar de pijnpoli in het CWZ, anderzijds zou de arts cliënt nog eens oproepen op haar eigen poli neurochirurgie in het CWZ. Dit heeft tot verwarring geleid, althans de berichten vanuit het ziekenhuis aan cliënt waren daarin niet eenduidig.
Op 7 maart 2022 heeft cliënt de afdelingen neurochirurgie en neurologie meegedeeld dat hij nog wachtte op een oproep van de arts. Op dezelfde dag liet de poli neurochirurgie van het ziekenhuis cliënt weten dat cliënt opgeroepen zou moeten worden door het CWZ bij de arts en dat cliënt met het CWZ contact kon opnemen om navraag te doen over deze afspraak.
Op 17 maart 2022 zocht cliënt nogmaals contact omdat hij nog niets had gehoord van de arts. De poli heeft daarop uitgelegd dat cliënt door de arts is verwezen naar het pijnteam in het CWZ en dat hij de vervolgafspraak aldaar kan krijgen, met het advies om contact op te nemen met het CWZ. Cliënt liet daarop weten geen afspraak te wensen op de pijnpoli van het CWZ. Vervolgens deelde de arts cliënt op 18 maart 2022 mee dat de afspraak op haar poli in het CWZ kon plaatsvinden in verband met de kortere wachttijd daar, waarop cliënt graag wilde weten wanneer hij terecht kon. Omdat het ziekenhuis geen inzicht heeft in de agenda van het CWZ is cliënt nogmaals geadviseerd om daarover contact op te nemen met het CWZ.
Op 1, 8, 13, 15 en 21 april 2022 vroeg cliënt het ziekenhuis weer wanneer hij terecht kon bij de arts. Op 4 en 14 april 2022 werd dit verzoek doorgestuurd aan de arts. De arts gaf toen aan dat een consult bij haar niet meer zinvol werd geacht en dat cliënt om die reden werd verwezen naar de pijnpoli van het CWZ, hetgeen op 21 april 2022 door de poli neurochirurgie van het ziekenhuis aan cliënt is meegedeeld. Cliënt liet daarop weten dat hij nog geen oproep van het CWZ had ontvangen.
Op 26 april 2022 heeft de poli neurochirurgie de arts nogmaals verzocht om de verwijzing naar het CWZ daar intern in orde te maken. Op 18 mei 2022 heeft de poli neurochirurgie een nieuwe verwijzing naar het CWZ gestuurd nadat was gebleken dat een eerdere verwijzing was verscheurd.
Op 14 juli 2022 bleek dat cliënt nog steeds geen afspraak bij het CWZ had gehad. Hierop heeft de neuroloog dr. [naam] contact gelegd met de pijnpoli van het CWZ en gevraagd om met de neurochirurgie in het CWZ contact te zoeken om de verwijzing alsnog te regelen zodat daarna een afspraak ingepland kon worden.
Op 9 augustus 2022 werd cliënt ter controle gezien door anesthesioloog-pijnspecialist dr. [naam]. Cliënt gaf daarbij aan ontstemd te zijn over het feit dat hij nog niet was opgeroepen voor een neurochirurgische ingreep, reden waarom dr. [naam] cliënt verwees naar de poli neurochirurgie om te bespreken of er een operatie-indicatie bestond.
Naar aanleiding van die verwijzing werd cliënt op 31 augustus 2022 gezien op de poli neurochirurgie van het ziekenhuis. Tijdens het bezoek gaf cliënt aan dat hij sinds drie weken ongeveer tweemaal per dag ontlasting verloor. Daarnaast had hij het gevoel in horten te plassen en mogelijk niet goed uit te plassen. Het gevoel in de anus was minder. Ook gaf hij aan pijn in het linkerbeen en een klapvoet te hebben, welke klachten toenamen bij het lopen. Cliënt had hierover niet eerder met het ziekenhuis contact gezocht omdat hij wilde wachten tot de afspraak van genoemde datum. Het ziekenhuis gaat ervan uit dat cliënt, na de eenmalige incontinentie voor ontlasting in januari 2022, tot augustus 2022 geen toename van deze klacht heeft bemerkt. Neurologisch onderzoek vond plaats door de arts [naam]. Zij concludeerde dat zowel de anamnese als het lichamelijk onderzoek enkele incongruenties en inconsistenties lieten zien maar dat de anamnese en rectaal toucher in verband met onder andere de incontinentie voor ontlasting een indicatie gaven om een decompressieoperatie op korte termijn in te plannen. Cliënt is op 13 september 2022 in het CWZ geopereerd.
Het ziekenhuis is van mening dat in januari 2022 niet verwijtbaar is gehandeld door geen operatie-indicatie te stellen. Omdat de klachten van cliënt in augustus 2022 wezenlijk anders waren, is een operatie heroverwogen.
Oordeel van de commissie:
De klacht valt uiteen in twee onderdelen. Klachtonderdeel 1. betreft het medische aspect van de klacht en klachtonderdeel 2. het organisatorische en communicatieve aspect. De commissie zal elk klachtonderdeel afzonderlijk bespreken.
Klachtonderdeel 1.
Voor dit klachtonderdeel geldt het volgende beoordelingskader. De rechtsverhouding tussen partijen is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de uitvoering van dit soort overeenkomst moet de hulpverlener – in dit geval de arts – de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem/haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de arts die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/ hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Het gaat bij de beoordeling daarvan niet om de vraag of het betreffende handelen van de arts anders of mogelijk zelfs beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de arts binnen de grenzen van een redelijk handelend en redelijk bekwame vakgenoot/ hulpverlener in dezelfde omstandigheden is gebleven. Tenslotte heeft te gelden dat, indien ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst verrichtingen plaatsvinden in een ziekenhuis dat bij de overeenkomst geen partij is, het ziekenhuis voor een tekortkoming daarbij mede aansprakelijk is als ware het zelf partij bij de overeenkomst.
Op 17 januari 2022 heeft cliënt zich tot het ziekenhuis gewend met toenemende pijnklachten in zijn onderrug en in zijn linker (boven-)been, af en toe pijnklachten in de kuiten en het gevoel een klapvoet te hebben. Volgens het ziekenhuis waren er op dat moment geen indicaties voor een operatie, die overigens de pijn van cliënt niet zou kunnen verbeteren. Daarbij kwam dat een operatie grote medische risico’s met zich zou meebrengen. Cliënt is uitgelegd dat hij daarom meer baat zou kunnen hebben van conservatieve behandelingsmogelijkheden. Cliënt kreeg het advies toch pijnstillers te gaan gebruiken en de neuroloog zou worden gevraagd cliënt te verwijzen naar de pijnpoli van het CWZ.
In de handelwijze van de arts op 17 januari 2022 heeft de commissie geen aanwijzingen gevonden dat de arts heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht. Daarbij heeft de commissie ook laten meewegen dat de arts een zekere keuzevrijheid van behandelmethoden heeft en op grond van haar eigen verantwoordelijkheid als hulpverlener niet verplicht is een door de patiënt gewenste operatie uit te voeren.
De stelling van cliënt dat hij in het CWZ een rugoperatie zou krijgen, is door het ziekenhuis gemotiveerd betwist. De commissie gaat aan die stelling voorbij omdat het standpunt van het ziekenhuis haar aannemelijker voorkomt dan de niet onderbouwde stelling van cliënt. Een toezegging dat cliënt een operatie zou krijgen, acht de commissie namelijk niet verenigbaar met het feit dat er op dat moment geen indicatie voor een operatie bestond en het feit dat een operatie grote medische risico’s met zich zou brengen, terwijl conservatieve behandelmethoden cliënt meer baat zouden kunnen bieden. Het ziekenhuis heeft op dit punt aan haar verzwaarde stelplicht voldaan.
De commissie acht dit klachtonderdeel op grond van wat hiervoor is overwogen ongegrond.
Klachtonderdeel 2.
Voor dit klachtonderdeel geldt hetzelfde beoordelingskader als voor klachtonderdeel 1. Tot de zorgplicht van een hulpverlener (en dus ook het ziekenhuis) behoren namelijk niet alleen handelingen op het gebied van de geneeskunst, maar ook handelingen die daarmee een samenhangend geheel vormen, de zogenaamde aanpalende handelingen, zoals in dit geval de organisatorische en communicatieve handelingen met betrekking tot het maken van afspraken ten behoeve van cliënt.
De gang van zaken met betrekking tot de (te maken) afspraken in het CWZ, zoals het ziekenhuis deze in haar verweer heeft beschreven en zoals die hiervoor zijn weergegeven, heeft naar het oordeel van de commissie niet met de vereiste voortvarendheid en zorgvuldigheid plaatsgevonden. Van de arts, die zowel in het ziekenhuis als in het CWZ werkzaam was en die cliënt in beide ziekenhuizen als patiënt had, had in deze een (meer) proactieve houding verwacht mogen worden. Zeker toen haar op 4 en 14 april 2022 bekend had moeten zijn dat er bij het CWZ nog geen informatie over cliënt bekend was, terwijl zij op 4 februari 2022 aan neuroloog [naam] had aangegeven cliënt op korte termijn in het CWZ te willen zien. Zij had het initiatief kunnen en moeten nemen om de onduidelijkheid die er voor cliënt over die afspraken bestond, en deels door haarzelf gecreëerd was door een verwijzing naar de poli neurochirurgie als onnodig te bestempelen, moeten wegnemen en dat is niet gebeurd.
Naar het oordeel van de commissie is (de arts van) het ziekenhuis tekort geschoten in zijn zorgplicht zowel organisatorisch als communicatief naar cliënt toe. In zoverre acht de commissie dit klachtonderdeel gegrond.
Schadevergoeding
Cliënt heeft om een immateriële schadevergoeding verzocht. Een dergelijke schadevergoeding beoogt als genoegdoening een financiële tegemoetkoming te bieden voor onder meer pijn, verdriet en gederfde levensvreugde. Cliënt heeft gesteld dat hij in de periode van januari 2022 tot september 2022 ernstige pijn heeft geleden, niet meer goed heeft kunnen lopen, een klapvoet heeft gekregen en veel verdriet en verminderde levensvreugde heeft gehad. Het ziekenhuis heeft deze klachten niet (voldoende gemotiveerd) weersproken.
De commissie acht de door cliënt gestelde klachten, met uitzondering van de klapvoet, voldoende aannemelijk. Bij het consult op 17 januari 2022 heeft cliënt verklaard het gevoel van een klapvoet te hebben, maar uit niets is gebleken dat de arts toen bij cliënt een klapvoet heeft vastgesteld. Of cliënt een klapvoet heeft gekregen als gevolg van de vertraging in het behandelingstraject sinds januari 2022 of dat deze is ontstaan als gevolg van operatie in het CWZ in september 2022 kan de commissie niet vaststellen omdat haar daarvoor de noodzakelijke feitelijke gegevens ontbreken. De lange duur van de overige klachten alsmede de (onweersproken) ernst daarvan rechtvaardigen de conclusie dat als gevolg hiervan cliënt op andere wijze in zijn persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b. BW.
De klachten op basis waarvan in augustus 2022 een operatie-indicatie is gesteld, komen overeen met de klachten zoals beschreven door dr. [naam] op 4 februari 2022. Dit maakt het aannemelijk dat, indien cliënt eerder dan augustus 2022 beoordeeld zou zijn door een neurochirurg, de indicatie voor operatie ook eerder gesteld zou zijn. Hetgeen ertoe geleid zou hebben dat hij niet in september 2022, maar in het vroege voorjaar van 2022 geopereerd zou zijn geweest.
Om die reden acht de commissie het ziekenhuis aansprakelijk hiervoor en kent cliënt naar redelijkheid en billijkheid een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000,–.
Klachtengeld
Nu de klacht van cliënt door de commissie gedeeltelijk gegrond is bevonden, dient het ziekenhuis overeenkomstig het reglement van de commissie het door cliënt betaalde klachtengeld ad € 77,50 aan hem te vergoeden.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klachtonderdeel 1. ongegrond en klachtonderdeel 2. gegrond;
– bepaalt dat het ziekenhuis binnen veertien dagen na verzending van dit bindend advies aan cliënt een bedrag van €1.000,– aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 77,50 ter zake van het door hem betaalde klachtengeld dient te betalen;
– wijst af hetgeen cliënt aan immateriële schadevergoeding méér heeft verzocht dan hem hiervoor is toegekend.
Overeenkomstig het reglement van de commissie is de zorgaanbieder aan de commissie behandelingskosten verschuldigd.
Aldus beslist op 22 december 2023 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. J.M.P. Drijkoningen, voorzitter, mevrouw dr. K. Rijkers en de heer mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.