Beslissing van zorgaanbieder om cliënte naar huis te sturen was zorgvuldig

De Geschillencommissie




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: Zorgvuldigheid    Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 40412/60837

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De klager stelt dat de zorgaanbieder niet goed heeft gehandeld door de cliënte (echtgenote van klager) naar huis te laten gaan, terwijl ze daar te ziek voor was. Met het overlijden van de cliënte als gevolg. De klager eist een schadevergoeding en smartengeld. De zorgaanbieder stelt dat de cliënte voldoende hersteld was en dat het naar huis gaan in lijn lag met de wens van haar familie om haar 70ste verjaardag thuis te kunnen vieren. Volgens de zorgaanbieder kon de cliënte niet meer terug toen haar situatie verslechterde, omdat er door de landelijke corona-crisis geen plek meer was. De commissie oordeelt dat de zorgaanbieder de beslissing om de cliënte naar huis te laten gaan zorgvuldig heeft genomen. Er is overleg geweest met de familie en er was een duidelijke wens om de cliënte voor haar verjaardag thuis te hebben. De kwaliteit van leven van de cliënte heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Door de corona-crisis was er uiteindelijk geen plek voor de cliënte om weer te worden opgenomen, maar dit is niet de schuld van de zorgaanbieder geweest. Daarom wordt de klacht ongegrond verklaard en is de schadevergoeding afgewezen.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen

[Klager], wonende te [woonplaats], nabestaande van [naam echtgenote] (hierna te noemen: de cliënte)

en

ViVa! Zorggroep, gevestigd te Heemskerk
(hierna te noemen: de zorgaanbieder)
gemachtigde: [naam] ([naam advocatenkantoor]).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021 te Den Haag.

Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. Klager werd vergezeld door zijn dochter, [naam]. De zorgaanbieder werd vertegenwoordigd door [naam], specialist ouderengeneeskunde, en [naam], directeur zorg, en is bijgestaan door [naam], advocaat.

Onderwerp van het geschil
Klager heeft de klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder.

Het geschil betreft de kwaliteit van zorg voor de cliënte. Klager stelt dat de gezondheid van de cliënte niet toeliet dat zij door de zorgaanbieder werd ontslagen. De cliënte is twee weken na het ontslag uit de zorginstelling overleden.

Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Na een ziekenhuisopname is de cliënte op 13 maart 2020 voor verdere revalidatie opgenomen in een zorginstelling van de zorgaanbieder. De cliënte was een multiple sclerose (MS)-patiënt. De cliënte is op 2 april 2020 uit de zorginstelling ontslagen. De cliënte was op dat moment echter nog veel te ziek om naar huis te kunnen gaan. Ondanks 24-uurszorg van de thuiszorg, mantelzorgers en de huisarts is de cliënte op 15 april 2020 overleden. De cliënte en haar familieleden wensten en hoopten dat de cliënte haar 70ste verjaardag op 5 april 2020 thuis zou kunnen vieren. Als gevolg van de landelijke coronamaatregelen hadden klager en zijn dochter de cliënte op 16 maart 2020 voor het laatst gezien. Telefoongesprekken waren nauwelijks mogelijk aangezien het personeel daar geen tijd voor had (de cliënte kon de telefoon niet zelf bedienen). Toen de zorginstelling te kennen had gegeven dat de cliënte op 2 april 2020 naar huis mocht, ging klager ervan uit dat de gezondheidstoestand van zijn echtgenote aanzienlijk was verbeterd en haar toestand een ontslag toeliet. Bij haar ontslag op 2 april 2020 was de cliënte echter in veel slechtere doen dan op 13 en 16 maart 2020. Klager schrok hevig. Overdag was de cliënte in een comateuze slaap en ’s nachts was ze delirant; de verzorging was ondoenlijk. Klager heeft via de huisarts meteen getracht om de cliënte weer te laten opnemen, maar dat was niet mogelijk.
Klager verwijt de zorgaanbieder onzorgvuldig handelen door een doodzieke patiënt uit de instelling te ontslaan. Klager heeft de indruk dat de zorgaanbieder zich onvoldoende om de cliënte heeft bekommerd en verwijt hem nonchalance. MS is geen dodelijke ziekte. Klager verlangt een erkenning van de door de zorgaanbieder gemaakte fouten.

Klager verlangt voorts een bedrag van € 19.000,– aan schadevergoeding voor de kosten van de 24 uurs zorg (door twee verzorgenden) die klager heeft moeten inroepen om de cliënte thuis te kunnen verzorgen en smartengeld.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Vooraf wenst de zorgaanbieder op te merken dat het overlijden van de cliënte, zo kort na haar ontslag uit de instelling, hem en de verzorgenden van de zorginstelling zeer heeft geraakt. Nogmaals betuigt de zorgaanbieder zijn medeleven aan klager en zijn familie.

De cliënte was sinds 2011 bekend met chronisch progressieve MS. Op 1 maart 2020 is zij op de Intensive Care opgenomen vanwege een urosepsis (bloedvergiftiging veroorzaakt door een urineweginfectie) waarbij zij een delier had ontwikkeld. Vanuit het ziekenhuis is de cliënte op 13 maart 2020 overgeplaatst naar een zorginstelling van de zorgaanbieder.

Het doel van de opname was een zo spoedig mogelijke terugkeer naar huis, het liefst voor 5 april 2020, de datum waarop zij 70 jaar zou worden.
Met ingang van 16 maart 2020 was de zorgaanbieder genoodzaakt de deuren van de zorginstelling te sluiten in navolging van de landelijke coronamaatregelen. Vanaf dat moment kon de familie de cliënte helaas niet meer bezoeken. Wel was er telefonisch contact.
Gedurende de opname heeft de cliënte een delier doorgemaakt, maar daarvan is zij voldoende hersteld. Op 24 maart 2020 heeft een multidisciplinair overleg plaatsgevonden. Bij dit overleg werd geconstateerd dat de op dat moment bij de cliënte resterende klachten en beperkingen voortvloeiden uit de chronische aandoening en niet langer samenhingen met de ziekenhuisopname. Geoordeeld werd dat de cliënte ook voor de opname zorgbehoevend was en het voor haar kwaliteit van leven juist van belang was om zoveel mogelijk thuis te kunnen zijn, zeker gelet op het geldende bezoekverbod.
Op 25 maart 2020 en vervolgens op 31 maart 2020 vond een voortgangsgesprek plaats in (telefonische) aanwezigheid van de dochter van de cliënte. Besloten werd dat het voorgenomen ontslag van de cliënte op 2 april 2020 met intensieve thuiszorg doorgang kon vinden. Daarbij is het advies gegeven om Advance Care Planning (beslissingen over het levenseinde en palliatieve zorg) op te starten.

De zorgaanbieder is van mening dat het besluit om de cliënte op 2 april 2020 huiswaarts te laten gaan op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In samenspraak met de cliënte en haar familieleden werd geconstateerd dat een langere opname geen meerwaarde had, terwijl het gelet op de kwaliteit van leven van de cliënte juist wenselijk was dat zij in haar eigen omgeving met haar familie zou verblijven. Een verslechtering van de toestand van de cliënte waarna zij zo snel is komen te overlijden is, hoe verdrietig ook, onvoorzienbaar geweest en doet niets af aan de zorgvuldigheid van het besluit van de zorgaanbieder.

De zorgaanbieder betreurt het zeer dat er geen bed meer voor de cliënte beschikbaar was toen bleek dat de verzorging thuis te intensief was en een hernieuwde opname gewenst was. De behandelend verpleegarts heeft na contact met de huisarts van de cliënte tevergeefs getracht voor de cliënte een plek in een andere zorginstelling te vinden. Als gevolg van de overbelaste (verpleeg)zorg in de coronapandemie kon de arts niet meer voor de cliënte doen dan haar op een wachtlijst plaatsen.

Beoordeling van het geschil
De cliënte is na een ziekenhuisopname (op de IC-afdeling) op 13 maart 2020 voor revalidatie opgenomen in een zorginstelling van de zorgaanbieder. Op 2 april 2020 is de cliënte uit de instelling ontslagen. Op 15 april 2020 is de cliënte thuis overleden. De commissie dient te beoordelen of de zorgaanbieder zorgvuldig heeft gehandeld bij het ontslag van de cliënte op 2 april 2021.

De commissie overweegt dat de situatie rondom de opname, het ontslag en het overlijden van de cliënte niet los kan worden gezien van de context waarin die zich heeft afgespeeld, namelijk aan het begin van de coronapandemie. In die fase, in maart 2020, werden de verpleeginstellingen en hun patiënten het hardst getroffen door het virus en waren de zorgen voor die patiëntengroep groot en de bezoekbeperkende maatregelen streng.

De commissie constateert dat het doel van de opname van de cliënte een spoedige terugkeer naar huis was, het liefst voor haar 70ste verjaardag op 5 april 2020. Door de coronabeperkende maatregelen heeft de cliënte vanaf 16 maart 2020, derhalve drie dagen na haar opname op 13 maart 2020, geen bezoek meer kunnen ontvangen en heeft de familie haar niet meer kunnen zien. Telefoongesprekken waren door zware belasting van het zorgpersoneel beperkt mogelijk. De cliënte heeft tijdens haar verblijf in de instelling een delier doorgemaakt waarvan zij in de loop van de opname is hersteld. Een ontslag op 2 april 2020 werd dan ook haalbaar geacht.
De commissie overweegt dat de rapportage van de verpleegarts van 31 maart 2020 voldoende reden gaf om het voorgenomen ontslag van de cliënte op 2 april 2020 door te laten gaan. De cliënte was op dat moment helder en niet ziek. In de overgelegde rapportage bevindt zich een verslag van een gesprek van de cliënte met haar verzorgenden waar ook klager en zijn dochter (telefonisch) bij aanwezig waren. Daarbij is besproken dat de cliënte een ernstig chronisch ziektebeeld had (MS), en daardoor een grote zorgbehoefte. Die zorgbehoefte bestond al voor de ziekenhuisopname. De verpleegkundigen van de thuiszorgorganisatie zouden de zorg voor de cliënte samen met de familieleden als mantelzorgers overnemen en de medicatie werd besproken. Besproken werd dat het goed voor de cliënte zou zijn om naar huis te gaan, de kwaliteit van leven stond op dat moment voorop. De commissie kan deze beslissing onder de gegeven omstandigheid billijken.

De commissie begrijpt dat de gezondheidstoestand van de cliënte op 2 april 2020 ernstig is verslechterd, hetgeen verzorging van haar in de thuissituatie vrijwel onmogelijk/ondoenlijk maakte. Het is uitermate betreurenswaardig dat de cliënte op dat moment niet meer terug kon naar de zorginstelling van de zorgaanbieder aangezien daar op dat moment geen bed meer beschikbaar was. Dit gold eveneens voor andere instellingen en ziekenhuizen, dit was een landelijk probleem. De commissie kan niet anders constateren dan dat beide partijen op het moment dat duidelijk werd dat de thuisverzorging toch tot problemen leidde, de wil en intentie hadden om de cliënte weer te laten opnemen, hetgeen door de beperkingen als gevolg van de coronapandemie en de overbelasting van de zorg werden gefrustreerd. Hiervan kan de zorgaanbieder echter geen verwijt worden gemaakt.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen van de zorgaanbieder. De commissie acht de klacht dan ook ongegrond en wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie verklaart de klacht ongegrond en wijst het verzoek van klager af.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs en de heer mr. S. Sierksma, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, secretaris, op 30 augustus 2021.