Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg
Categorie: (On) zorgvuldigheid
Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
113010/124515
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De echtgenoot van de klaagster, de cliënt, was opgenomen in een instelling van de zorgaanbieder vanwege zijn psychische problemen. Nadat aan hem was aangekondigd dat de opname zou eindigen heeft de cliënt zelfmoord gepleegd. Volgens de klaagster is zij niet betrokken bij de behandeling, had de zorgaanbieder niet door hoe ernstig de situatie van de cliënt was en is de behandeling beëindigd zonder duidelijk vervolgplan. De klaagster eist een schadevergoeding. De zorgaanbieder stelt dat de klaagster niet betrokken is bij de behandeling op verzoek van de cliënt en omdat zij niet meer samenleefden. Volgens de zorgaanbieder is de behandeling terecht beëindigd omdat de opname tijdelijk bedoeld was en er geen reden meer voor was. De commissie oordeelt dat de zorgaanbieder zich te veel heeft laten leiden door de cliënt, die door zijn manipulatieve stoornis en persoonlijkheidsproblematiek niet een betrouwbare gesprekspartner was. Daarnaast heeft de zorgaanbieder de ernst van de situatie onjuist beoordeeld. Contact met de klaagster had voor een betere risico inschatting kunnen zorgen. De zorgaanbieder heeft wel zorgvuldig gehandeld rondom het ontslag van de cliënt. De klacht is ten dele gegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Klaagster], wonende [woonplaats], echtgenote en nabestaande van [de cliënt]en
Eleos, Stichting Gereformeerde Geestelijke Gezondheidszorg, gevestigd te Amersfoort
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2021 te Den Haag.
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
De cliënt werd ter zitting bijgestaan door haar broer, [naam].
Ter zitting werd de zorgaanbieder vertegenwoordigd door [naam], psychiater, en [naam], manager bedrijfsvoering en gezondheidsjurist.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft het gebrek aan zorg voor de cliënt. De cliënt heeft suïcide gepleegd terwijl hij was opgenomen in een instelling van de zorgaanbieder. Klaagster stelt dat het aangekondigde ontslag uit de instelling de cliënt in paniek heeft gebracht. Klaagster houdt de zorgaanbieder verantwoordelijk voor de dood van de cliënt. De zorgaanbieder had de suïcide met de juiste zorg kunnen voorkomen.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De cliënt was vanaf oktober 2019 opgenomen in een instelling van de zorgaanbieder. In februari 2020 had hij aangegeven te willen versterven. In maart 2020 is hij overgeplaatst naar een andere instelling waar hij zou worden behandeld voor zijn depressie. De cliënt was ernstig psychisch ziek en manipulatief. Een normaal gesprek voeren was met hem niet mogelijk. Desondanks beschouwde de zorgaanbieder hem als volwaardige gesprekspartner. Het was klaagster bekend dat de cliënt sinds 25 april 2020 beschikte over een zelfdodingspil. Op 6 mei 2020 werd aan de cliënt aangekondigd dat zijn opname per 15 mei 2020 zou eindigen. De cliënt is hiervan totaal in paniek geraakt en heeft klaagster gebeld. Klaagster heeft haar zorgen telkens aan de zorgaanbieder kenbaar gemaakt, maar werd niet als gesprekspartner bij de behandeling van de cliënt betrokken en niet serieus genomen. Pas op 12 mei 2020 zou een gesprek plaatsvinden, op welke dag de cliënt zich heeft gesuïcideerd. Er was totaal geen plan voor de cliënt vanaf 15 mei 2020. Klaagster is ervan overtuigd dat dit voor de cliënt de trigger was om de pil in te nemen. De cliënt was radeloos en zag nog maar één uitweg.
Het handelen van de zorgaanbieder heeft de cliënt aangezet tot zijn wanhoopsdaad. De cliënt, de echtgenoot van klaagster en de vader van haar kinderen, is er niet meer en klaagster houdt de zorgaanbieder daarvoor verantwoordelijk. Klaagster had gehoopt en verwacht dat de cliënt bij de zorgaanbieder in een veilige omgeving zou zijn. Zij hoopt dat niemand dit in de toekomst mee hoeft te maken.
Klaagster heeft haar klacht voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie van de zorgaanbieder, die haar klachten bij uitspraak van 8 maart 2021 deels gegrond heeft verklaard. De klachtencommissie heeft geconcludeerd dat de zorgaanbieder onvoldoende zicht had op de wanhopige situatie van de cliënt en in een veel eerder stadium contact had moeten zoeken met klaagster.
Hoewel er geen bedrag is dat het verlies voor klaagster en haar kinderen goed kan maken, verlangt zij een schadevergoeding van € 25.000,– voor de toekomst van haar kinderen.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Vooraf merkt de zorgaanbieder op dat hij het overlijden van de cliënt en de omstandigheden daaromheen zeer betreurt. Door de juridische setting waarin partijen zijn geraakt moet de zorgaanbieder zaken benoemen die hij liever achterwege had gelaten; de zorgaanbieder biedt klaagster hiervoor zijn excuses aan.
De cliënt verbleef van 7 oktober 2019 tot 2 maart 2020 op [naam locatie 1] van de zorgaanbieder ter behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek. Op 2 maart 2020 werd de cliënt overgeplaatst naar de [naam locatie 2] ter behandeling van zijn depressieve klachten.
De cliënt had een langdurige en persisterende doodswens. De cliënt kampte met ernstige psychische problemen en gaf binnen de instelling een andere indruk dan daarbuiten; dit paste bij zijn manipulatieve persoonlijkheidsstoornis.
De cliënt had tijdens zijn tijd in ‘[naam locatie 2] aangegeven dat hij niet wilde dat klaagster bij zijn behandeling betrokken werd. Het was de zorgaanbieder bekend dat klaagster en de cliënt meer dan een jaar niet meer samenleefden en de zorgaanbieder heeft de wens van de cliënt gerespecteerd. Daar kwam bij dat de cliënt in [naam locatie 2] werd opgenomen aan het begin van de Coronapandemie en het sluiten van de deuren van zorginstellingen voor bezoek. [Naam locatie 2] is een open instelling; van gedwongen opname is geen sprake en de cliënt was vrij om te gaan en staan waar hij wilde. Het was de zorgaanbieder niet bekend dat de cliënt naast contact met zijn kinderen, ook nog intensief contact had met klaagster.
Van aanvang af was het voor de cliënt duidelijk dat de opname tijdelijk zou zijn. De medicatie voor de cliënt was ingesteld; daarvoor was geen klinische setting meer nodig. Daar kwam bij dat de cliënt een verstorende factor was voor de behandeling van andere patiënten. Zijn suïcidale gedachten en de daartoe benodigde medicatie besprak de cliënt openlijk met medepatiënten. Hij heeft informatie met medepatiënten gedeeld die niet gedeeld had moeten worden. Er ontstond een sfeer waarin patiënten met hun problemen naar elkaar toe gingen in plaats van naar hun behandelaars. Ondanks gesprekken hierover verbeterde de houding van de cliënt niet. Met de cliënt werd dan ook het einde van zijn opname per 15 mei 2020 besproken. Daarbij werd ook besproken dat de cliënt na de opname door zou gaan in een ambulante vorm van behandeling in Amersfoort. Die behandeling is met de cliënt doorgenomen en hij was daarmee akkoord. Het enige wat nog niet bekend was, was de naam van de behandelaar van de cliënt. Van enige paniek is de zorgaanbieder niet gebleken. Op 6 mei 2020 ontving de zorgaanbieder een e-mail van klaagster waarin zij haar ernstige zorgen over de cliënt en het ontslag uitte. De zorgaanbieder heeft klaagster meteen uitgenodigd voor een gesprek dat op vrijdag 8 mei 2020 zou plaatsvinden. Klaagster was echter verhinderd en de afspraak werd verschoven naar dinsdag 12 mei 2020. Net voor het gesprek heeft de cliënt suïcide gepleegd.
Beoordeling van het geschil
De commissie dient te beoordelen of de zorgaanbieder zorgvuldig heeft gehandeld bij de begeleiding en behandeling van de cliënt in de instelling van de zorgaanbieder waar de cliënt op 12 mei 2020 suïcide heeft gepleegd.
De commissie heeft dit bindend advies gebaseerd op de door partijen overgelegde stukken, waaronder het Prisma analyseonderzoek van de zorgaanbieder van 13 oktober 2020, de beslissing van de onafhankelijke klachtencommissie van de zorgaanbieder van 8 maart 2021, alsmede op al hetgeen tijdens de zitting is besproken.
De commissie heeft het volgende overwogen.
De problematiek van de cliënt betrof een combinatie van een persoonlijkheidsstoornis en depressiviteit en suïcidaliteit. De cliënt was lid van de Coöperatie Laatste Wil (CLW). De cliënt verbleef van 7 oktober 2019 tot 2 maart 2020 op [naam locatie 1] van de zorgaanbieder ter behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek. Op verzoek van zijn behandelaars schreef hij zich bij aanvang van de opname uit bij de CLW. De opname leidde niet tot voldoende verbetering. In februari 2020 gaf de cliënt aan dat hij wilde stoppen met eten en drinken en wilde versterven. Besloten werd toen om de cliënt per 2 maart 2020 over te plaatsen naar de [naam locatie 2] ter behandeling van zijn depressieve klachten.
De cliënt volgde een “tweesporenbeleid”; hij wilde zich inzetten voor behandeling en medicatie, maar hield ook de optie van levensbeëindiging open. De taxatie van zijn behandelaars was dat hij op korte termijn nog voldoende hoop had op de werking van de medicatie en behandeling. Op 12 mei 2020 heeft de cliënt zich op zijn kamer in [naam locatie 2] gesuïcideerd door inname van het aan hem door de CLW verschafte middel natriumazide.
Klaagster heeft een klacht ingediend bij de onafhankelijke klachtencommissie van de zorgaanbieder die de (klachten)commissie als volgt heeft samengevat:
1. De zorgaanbieder had onvoldoende zicht op de ernst van de situatie van de cliënt;
2. De zorgaanbieder heeft verzuimd klaagster te betrekken bij de behandeling van de cliënt;
3. De cliënt werd uit de kliniek ontslagen zonder dat er een concreet vervolgplan was.
De klachtencommissie heeft op 8 maart 2021 een uitspraak gedaan en de onder 1. en 2. genoemde klachten gegrond verklaard en de onder 3. genoemde klacht ongegrond. De klachtencommissie heeft geconcludeerd dat de zorgaanbieder onvoldoende zicht had op de wanhopige situatie van de cliënt en in een veel eerder stadium contact had moeten zoeken met klaagster.
De vertegenwoordigers van de zorgaanbieder hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat de Raad van Bestuur de uitspraak van de klachtencommissie zal volgen en overnemen.
Klachtonderdeel 1 en 2
Met de klachtencommissie is de commissie van oordeel dat de onder 1. en 2. genoemde klachtonderdelen gegrond zijn. De zorgaanbieder heeft zich teveel laten leiden door de uitingen van de cliënt. De cliënt had gelet op zijn persoonlijkheidsproblematiek en manipulatieve karakter niet mogen worden ingeschat als een volwaardige en betrouwbare gesprekspartner. Afgaande op het gedrag van de cliënt werd door de zorgaanbieder ten onrechte geconcludeerd dat de suïcidaliteit van de cliënt begin mei 2020 niet alarmerend was en de cliënt nog hoop had op de werking van de medicatie.
De zorgaanbieder heeft de ernst van de situatie van de cliënt onjuist beoordeeld.
Daarbij had de zorgaanbieder eerder contact op moeten nemen met klaagster en niet af mogen gaan op de mededeling van de cliënt dat er geen contact was. Contact met klaagster had ertoe kunnen bijdragen dat er een betere inschatting op het risico van suïcide had kunnen worden gemaakt.
Klachtonderdeel 3
Ten aanzien van het onder 3. genoemde klachtonderdeel (De cliënt werd uit de kliniek ontslagen zonder dat er een concreet vervolgplan was) overweegt de commissie dat het voor de cliënt van begin af aan duidelijk was dat de (vrijwillige) opname in de instelling van de zorgaanbieder van tijdelijke aard zou zijn. De behandeling was erop gericht om toe te werken naar een ontslag dat zou worden gevolgd door vorm van ambulante begeleiding. Vanaf medio april 2020 is het einde van de opname in [naam locatie 2] met de cliënt besproken en ook het ambulante vervolgtraject. Door de zorgaanbieder werd ingeschat dat de cliënt deze vorm van ambulante begeleiding aankon.
Ter zitting heeft klaagster te kennen gegeven dat de cliënt niemand vertrouwde en zijn medepatiënten als gesprekspartners beschouwde. Ook de zorgaanbieder heeft toegelicht dat er binnen [naam locatie 2] een sfeer was ontstaan waarin de patiënten hun problemen met elkaar bespraken en niet met hun behandelaars. De cliënt had daarin een leidende rol. Ook de suïcidale gedachtes en het lidmaatschap van CLW van de cliënt waren onderwerp van gesprek waardoor er een situatie ontstond die belastend was voor zowel het welzijn van de cliënt als dat van de medepatiënten. Ter zitting heeft de zorgaanbieder toegelicht dat deze situatie een rol heeft gespeeld bij het gesprek van 6 mei 2020 waarbij aan de cliënt te kennen werd gegeven dat de opname per 15 mei 2020 zou eindigen.
De commissie kan die gang van zaken billijken. De zorgaanbieder heeft het belang en welzijn van al zijn patiënten in het oog te houden.
Daar komt bij dat de zorgaanbieder pas door de e-mail van klaagster van 6 mei 2020 op de hoogte was van de paniek die de melding van het naderende ontslag voor de cliënt had teweeggebracht en van de zorgen hieromtrent bij klaagster. De commissie constateert dat de zorgaanbieder klaagster vervolgens meteen heeft uitgenodigd voor een gesprek dat al op 8 mei 2020 kon plaatsvinden. Door omstandigheden rond de coronapandemie werd het gesprek verplaatst naar 12 mei 2020. Ter zitting heeft de zorgaanbieder te kennen gegeven dat de zorgaanbieder in dat gesprek een mogelijke verlenging van de opname voor de cliënt had willen bespreken. De commissie overweegt dat de zorgaanbieder dit ook al aan de cliënt had kunnen laten weten toen klaagster de zorgaanbieder informeerde over de paniek die bij de cliënt was ontstaan vanwege zijn naderende ontslag, maar wil niet zover gaan dat daarmee gezegd is dat de zorgaanbieder niet als een redelijk bekwaam zorgverlener heeft gehandeld.
De commissie is met de klachtencommissie van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Verzoek tot het toekennen van schadevergoeding
Ten aanzien van de door klaagster gevorderde schadevergoeding overweegt de commissie dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van de zorgaanbieder en de dood van de cliënt en de als gevolg daarvan door klaagster geleden schade.
De commissie licht dit als volgt toe.
De cliënt had een historie van ernstige psychische problemen, gecombineerd met al jarenlang bestaande suïcidale gedachten die met regelmaat uitmondden in concrete plannen.
De zorgaanbieder heeft getracht de cliënt te behandelen op een bij zijn problematiek passende wijze in twee instellingen van de zorgaanbieder. De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder de juiste stappen heeft gezet bij de behandeling van de cliënt en het aanpassen van zijn medicatie. De cliënt bleef zijn suïcidale gedachten echter behouden waardoor hij tot zijn daad is gekomen. De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder hier geen verwijt van kan worden gemaakt. De zorgaanbieder kan daarom volgens de commissie niet verantwoordelijk gehouden worden voor de dood van de cliënt.
De commissie wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding dan ook af.
Omdat de klacht van klaagster deels gegrond is verklaard zal de commissie wel bepalen dat het door haar betaalde klachtengeld aan haar dient te worden vergoed.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;
– verklaart klachtonderdeel 3 ongegrond;
– wijst af het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding;
– bepaalt dat de zorgaanbieder overeenkomstig het reglement van de commissie binnen 14 dagen na verzending van dit bindend advies een bedrag van € 52,50 aan klaagster dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld;
– wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, mevrouw dr. N.D. Veen, psychiater en de heer J. Zomerplaag, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, secretaris, op 3 december 2021.