Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg
Categorie: (Niet) Ontvankelijkheid
Jaartal: 2017
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
107590
De uitspraak:
In het geschil tussen
Klaagster en Stichting Carintreggeland Groep, gevestigd te Hengelo (verder te noemen: de zorgaanbieder)
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de kwaliteit van de zorgverlening aan de partner van klaagster, [cliënt] , en het zoekraken van de zegelring van [cliënt].
Naar aanleiding hiervan, wat betreft de kwaliteit van zorg, beklaagt klaagster zich in het bijzonder over de gang van zaken bij een valincident in de nacht van 10 april 2014 en het medicaliseren van [cliënt] met morfine.
Standpunt van klaagster
Het standpunt van klaagster luidt als volgt.
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken, die hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. In de kern komt het standpunt van klaagster op het volgende neer.
De partner van klaagster, [cliënt], verbleef in de zorginstelling. In de vroege ochtend
van 10 april 2014 moest hij naar het toilet en belde daarop gedurende 20 minuten naar een medewerker voor hulp bij de toiletgang, maar kreeg geen gehoor op zijn oproep. Toen niemand reageerde, heeft [cliënt] geprobeerd om zelf naar het toilet te gaan. Het bedhek was niet omhoog geklapt. [cliënt] kon zijn bed zelfstandig verlaten. Hierbij is hij ten val gekomen. [cliënt] had sokken aan en is uitgegleden. Hij heeft lange tijd gelegen voordat er iemand kwam. Door het verplegend personeel werd vastgesteld dat [cliënt] een gebroken heup had zonder dat er een arts naar had gekeken. Klaagster wilde dat [cliënt] naar het ziekenhuis zou worden overgebracht, maar dat is niet gebeurd. Er is gestart met pijnbestrijding. Iedere vier uur kreeg [cliënt] een spuit toegediend. Klaagster verwonderde zich erover dat [cliënt] wegzakte en nauwelijks meer aanspreekbaar was. Later bleek dat [cliënt] morfine kreeg toegediend. Dit is niet met klaagster besproken; er is alleen gesproken over pijnbestrijding. Toen klaagster daarop vroeg hoe lang dat nog zou duren, kreeg zij te horen dat het zou duren tot aan de dood van [cliënt]. Dit heeft klaagster geschokt. Op 14 april 2014 is [cliënt] overleden.
Klaagster heeft zich erover beklaagd dat er niemand op de oproep van [cliënt] is gekomen in de vroege ochtend van 10 april 2014, en dat het bedhek ter bescherming van [cliënt] niet omhoog is gezet, zodat [cliënt] zelfstandig uit zijn bed heeft kunnen komen en vervolgens is gevallen. Dat was niet gebeurd als het bedhek naar behoren omhoog was gezet. Daarbij heeft klaagster zich er over beklaagd dat de zorgaanbieder dit valincident niet heeft gemeld aan de inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ).
Klaagster heeft door het handelen van de zorginstelling materiële en immateriële schade geleden.
Door het tekortschieten in de zorgplicht heeft de zorgaanbieder het leven van haar partner bekort, waardoor zij hem nu moet missen. Voorts mist klaagster een zegelring van [cliënt], die vermist is geraakt tijdens zijn verblijf bij de zorgaanbieder.
Klaagster verzoekt de commissie haar klacht gegrond te verklaren en in redelijkheid en billijkheid een vergoeding vast te stellen.
Standpunt van de zorginstelling
Het standpunt van de zorginstelling luidt als volgt.
Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. De door de zorginstelling overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. In de kern komt het standpunt van de zorginstelling op het volgende neer.
De zorgaanbieder heeft zich sinds het overlijden van [cliënt] op 14 april 2014 veelvuldig en intensief beziggehouden met de klachten van klaagster. Klaagster heeft haar klachten voorgelegd aan diverse instanties, waaronder ook al eerder de geschillencommissie. De commissie heeft in de uitspraak van 14 december 2016 de klacht van klaagster ten dele gegrond verklaard, met name dat deel van de klacht dat ziet op communicatie en bejegening. De zorgaanbieder heeft verklaard ten aanzien van die aspecten verbetermaatregelen genomen te hebben genomen naar haar cliënten.
Voor het overige heeft de zorgaanbieder met spijt geconstateerd dat klaagster kennelijk nog steeds onvoldoende erkend is in haar grieven. De zorgaanbieder heeft klaagster op haar verzoek begin januari 2017 inzage in het volledige dossier van [cliënt] verstrekt en haar een kopie van het dossier gegeven. Ook heeft de zorgaanbieder klaagster op haar verzoek inzage gegeven in het medisch dossier van [cliënt]. Die verzoeken en het feit dat klaagster opnieuw een klaagschrift bij de commissie heeft ingediend, zijn voor de zorgaanbieder aanleiding geweest om klaagster uit te nodigen voor een gesprek. Doel van de zorgaanbieder is om tot een bevredigend antwoord op de vragen van klaagster te komen, zodat zij vrede kan hebben met het overlijden van haar partner. Daarop is klaagster niet ingegaan.
Voorafgaande aan het indien van het onderhavige klaagschrift bij de commissie heeft klaagster geen (nieuwe) klacht bij de zorgaanbieder ingediend, noch daarover gesproken met de zorgaanbieder, anders dan het verzoek om inzage in het dossier van [cliënt].
De zorgaanbieder is tot de conclusie gekomen dat de klachten die nu aan de commissie zijn voorgelegd, grotendeels overeenkomen met de klachten die eerder onderwerp van behandeling zijn geweest bij de klachtencommissie van de zorgaanbieder en bij de de commissie. De zorgaanbieder ziet dan ook geen reden om opnieuw inhoudelijk op de klacht te reageren.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
Alvorens de commissie tot een inhoudelijke behandeling van het geschil kan komen, dient zij eerst te onderzoeken of klaagster ontvangen kan worden in haar klacht.
Klaagster heeft eerder geklaagd over de zorgverlening aan haar partner. Op 10 april 2014 heeft klaagster haar klachten voorgelegd aan de zorgaanbieder en op 14 juni 2016 heeft zij een klaagschrift aan de commissie gezonden. De commissie heeft op 14 december 2016 uitspraak gedaan in deze klacht.
Op grond van de stukken stelt de commissie vast dat de onderhavige klacht overeenkomt met de klacht waarin de commissie op 14 december 2016 uitspraak heeft gedaan in een bindend advies.
Voor zover het de niet eerder voorgelegde klacht van het vermissen van de zegelring van [cliënt] betreft, is het de commissie duidelijk geworden dat deze klacht niet eerst aan de zorginstelling is voorgelegd, zoals het reglement van de commissie vereist (artikel 5, sub c).
Op grond van het bovenstaande verklaart de commissie klaagster niet-ontvankelijk in haar klachten.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.
De commissie bepaalt dat aan klaagster het door haar betaalde klachtengeld ten bedrage van
€ 52,50 wordt terugbetaald.
Aldus beslist op door de Geschillencommissie Verpleging, Verzorging en Thuiszorg op 10 april 2017.