Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2017
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
111405
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klager], wonende te [plaats], in zijn hoedanigheid van nabestaande van zijn op[datum] overleden zoon [naam] en Stichting BovenIJ ziekenhuis, gevestigd te Amsterdam.
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 november 2017 te Breda.
Partijen zijn niet opgeroepen om bij de behandeling aanwezig te zijn, omdat zij beiden hebben aangegeven geen prijs te stellen op een mondelinge behandeling van het geschil.
Onderwerp van het geschil
De klager beklaagt zich erover dat het ziekenhuis zijn zoon niet adequaat heeft behandeld; zou het ziekenhuis dat wel hebben gedaan, dan zou zijn zoon niet zijn overleden. Daarnaast heeft de klager kritiek op het rapport dat door een ad hoc calamiteitencommissie over het voorgevallene is uitgebracht.
Standpunt van de klager
Het standpunt van de klager luidt in hoofdzaak als volgt.
De zoon van de klager (verder te noemen: de zoon) had op 18 mei 2016 koorts. Op 20 mei 2016 is de zoon door zijn huisarts verwezen naar het ziekenhuis. De zoon is in het ziekenhuis onderzocht. De behandelend arts van het ziekenhuis zei dat er niets ernstigs aan de hand was en dat de zoon weer naar huis kon gaan. Op 21 mei 2016 is de klager met de zoon weer naar het ziekenhuis gegaan omdat de zoon hoge koorts en huidafwijkingen had. De zoon werd ter observatie opgenomen. De klager heeft de kinderartsen van het ziekenhuis meermalen gevraagd om de zoon antibiotica te geven, maar dat is niet gebeurd. Op 22 mei 2016 is de toestand van de zoon erger geworden: de zoon plaste niet meer, de huidafwijkingen waren erger en de buik van de zoon was dikker geworden. In de nacht van 22 op 23 mei 2016 heeft de zoon een infuus met antibiotica gekregen en werd hij overgeplaatst naar het VUmc. In de ochtend van 23 mei 2016 is de zoon overleden. De klager is van mening dat de artsen van het ziekenhuis alleen de protocollen en richtlijnen blind gevolgd hebben en niet hun verstand, ervaring, kennis en gevoel hebben gebruikt. De klager voelt zich door de artsen niet serieus genomen. Het door de ad hoc calamiteitencommissie van het ziekenhuis opgemaakte rapport is niet eerlijk, niet neutraal, bevat onjuistheden en een aantal door de klager aan de commissie meegedeelde zaken zijn niet in het rapport vermeld.
De klager wil dat de artsen worden gestraft wegens nalatigheid of dat (de bedrijfsvoering van) het ziekenhuis wordt stilgelegd. De klager verzoekt de commissie hem een vergoeding van € 25.000,– toe te kennen.
Standpunt van het ziekenhuis
Het standpunt van het ziekenhuis luidt in hoofdzaak als volgt.
De raad van bestuur van het ziekenhuis heeft een vooronderzoek laten uitvoeren naar het verloop van deze casus. De commissie die het onderzoek heeft uitgevoerd, is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is geweest van een calamiteit. In overleg met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is besloten om de casus toch als calamiteit te melden en als zodanig te laten onderzoeken. Het ziekenhuis heeft het Rapport Melding ‘Calamiteit kindergeneeskunde AS’ van voormelde commissie naar de IGZ gestuurd. De IGZ was op grond van dat rapport er niet van overtuigd dat er geen sprake was van een calamiteit en heeft het ziekenhuis om een aanvulling op dat rapport verzocht. Het ziekenhuis heeft aan dit verzoek voldaan. De IGZ is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het ziekenhuis de aanvullende vragen adequaat heeft beantwoord en dat op basis van de door het ziekenhuis verstrekte informatie hetgeen de zoon is overkomen geen betrekking heeft gehad op de kwaliteit van de zorg. De IGZ heeft geen aanleiding gezien zelf nog nader onderzoek te doen.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken het volgende overwogen.
Op 20 mei 2016 is de zoon door zijn huisarts verwezen naar het ziekenhuis en door een arts van het ziekenhuis onderzocht. Aldus is er tussen de klager en het ziekenhuis een geneeskundige behandelingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij het ziekenhuis zich tegenover de klager heeft verbonden tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst die rechtstreeks betrekking hadden op de zoon (artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De klager is van mening dat het ziekenhuis bij de uitvoering van die overeenkomst niet adequaat heeft gehandeld en dat de zoon nog geleefd zou hebben indien het ziekenhuis dat wel had gedaan. De klager houdt het ziekenhuis aansprakelijk voor het overlijden van de zoon.
Voor die aansprakelijkheid is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis tekort is geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis verweten kunnen worden en de klager moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Het betreft hier een volle civielrechtelijke toetsing van het ter discussie staande (medisch) handelen.
Voor een goed begrip van bovengenoemde beoordelingsmaatstaven is het verder van belang te weten dat de verplichting die voor een hulpverlener voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst in beginsel niet wordt aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen, kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt en dus niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam hulpverlener. De commissie overweegt daartoe als volgt.
Wat betreft de medische en verpleegkundige handelingen ten aanzien van de zoon gaat de commissie uit van het Rapport Melding ‘Calamiteit kindergeneeskunde AS’. Daaruit destilleert de commissie het volgende. De betrokken kinderartsen van het ziekenhuis hebben bij herhaling verschillende diagnoses overwogen en met betrekking tot de huidafwijkingen tevens een dermatoloog van het ziekenhuis geraadpleegd. Het door de zoon vertoonde, wisselende ziektebeeld wees op een virusinfectie, die – na intercollegiaal overleg tussen de betrokken artsen van het ziekenhuis – ook als werkdiagnose is gesteld. Toen de toestand van de zoon op zondagmiddag 22 mei 2016 verslechterde, is hij opnieuw onderzocht. Bij gebreke van nieuwe gezichtspunten en wederom na intercollegiaal overleg tussen de betrokken artsen werd er geen aanleiding gevonden om de werkdiagnose te wijzigen. Er werd geen antibioticum toegediend omdat dit een geneesmiddel is, dat kan helpen bij het bestrijden van een bacteriële infectie maar niet helpt als er sprake is van een virusinfectie. Daarnaast is er gehandeld overeenkomstig de NVK-richtlijn “Koorts in de tweede lijn bij kinderen van 0-16 jaar”. In de late avond van 22 mei 2016 is de toestand van de zoon meer en snel verslechterd. In de vroege morgen van
23 mei 2016 is uit laboratoriumonderzoek gebleken dat er bij de zoon sprake was van een acute nierinsufficiëntie bij sepsis. De zoon heeft toen in verband met een vermoeden van een bacteriële infectie antibiotica toegediend gekregen en is overgeplaatst naar het VUmc, alwaar hij is overleden aan multi-orgaanfalen. Na het overlijden is een anti-streptolysine titer (AST) bekend geworden, waaruit bleek dat de antistoftiter in het bloed, dat op 21 mei 2016 bij de zoon was afgenomen, (nog) niet positief was en past bij een acute infectie.
Uit het eerder genoemde rapport is de commissie niet gebleken dat de betrokken artsen van het ziekenhuis bij het stellen van de (werk-)diagnose en de daarmee overeenstemmende behandeling van de zoon – ook gegeven het feit dat er in dit geval sprake is geweest van een atypisch verlopen ziektebeeld bij de zoon – onzorgvuldig hebben gehandeld. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat die artsen of een of meer van hen zich onvoldoende hebben ingespannen of bij de inspanning een fout hebben gemaakt, zodat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de op het ziekenhuis (en/of een of meer de betrokken arts(en)) rustende inspanningsverplichting. Het enkele feit dat er op 23 mei 2016 wel antibiotica is toegediend, betekent niet dat er voordien onzorgvuldig en/of niet adequaat is gehandeld. Het beleid zoals dat voordien is gevolgd, kan nog steeds als zorgvuldig en adequaat gekwalificeerd worden. Steun voor de opvatting van de commissie kan ook gehaald worden uit de conclusie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, die de onderhavige casus heeft onderzocht, en die inhoudt dat hetgeen de zoon is overkomen geen betrekking heeft gehad op de kwaliteit van de zorg en dat de inspectie geen aanleiding ziet om zelf nog onderzoek te doen. De commissie merkt daarbij op dat – ten opzichte van het ziekenhuis – de Inspectie voor de Gezondheidszorg moet worden aangemerkt als een onafhankelijk en controlerend overheidsorgaan met voldoende deskundigheid.
De kritiek die de klager heeft op het rapport van de calamiteitencommissie van het ziekenhuis leidt evenmin tot een toerekenbare tekortkoming van het ziekenhuis. In zijn algemeenheid komt die kritiek hierop neer dat de klager bepaalde, door hem aan de calamiteitencommissie gedane mededelingen niet terugziet in het rapport en dat het rapport naar de mening van de klager onjuistheden bevat. Het rapport betreft de neerslag van een onderzoek met betrekking tot de medische en verpleegkundige handelingen die tijdens de opname van de zoon in het ziekenhuis hebben plaatsgevonden. Aan de calamiteitencommissie komt een zekere (beleids)vrijheid toe om te bepalen welke naar haar oordeel relevante feiten of omstandigheden met betrekking tot het onderzoeksthema in haar rapport worden opgenomen. De commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de calamiteitencommissie daarbij buiten de grenzen van haar bevoegdheid is getreden.
Op grond van de voorgaande overwegingen oordeelt de commissie dat de klacht van de klager ongegrond is.
Voor een civielrechtelijke aanspraak op materiële en/of immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichting. Hiervoor heeft de commissie overwogen, dat van een toerekenbare tekortkoming geen sprake is. Dit betekent dat aan de klager geen aanspraak op schadevergoeding toekomt en dat de door hem verlangde schadevergoeding zal worden afgewezen. Eveneens wordt afgewezen de door de klager gewenste bestraffing van de betrokken artsen en de gewenste stillegging van de bedrijfsvoering van het ziekenhuis. Daargelaten dat de commissie tot oplegging van dergelijke maatregelen niet bevoegd is, is de commissie niet gebleken dat er in de onderhavige zaak gedragingen hebben plaatsgevonden die tot het treffen van dergelijke maatregelen aanleiding geven.
Hetgeen partijen ieder voor zich meer of anders naar voren hebben gebracht dan waarvan de commissie hiervoor is uitgegaan, behoeft naar het oordeel van de commissie geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht ongegrond;
– wijst af de door de klager verlangde schadevergoeding.
Aldus beslist op 10 november 2017 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.