De vraag of de zorgaanbieder is gehouden tot financiële compensatie naar aanleiding van de klacht over het toepassen van dwangmedicatie, kan alleen door de rechter worden behandeld

  • Home >>
  • Geestelijke Gezondheidszorg >>
De Geschillencommissie




Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg    Categorie: (On)bevoegdheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 116462

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Cliënte], wonende te [plaats] en Stichting GGz Centraal, gevestigd te Amersfoort (verder te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Op 12 juli 2018 heeft buiten aanwezigheid van partijen de behandeling plaatsgevonden door de commissie. Partijen zijn niet opgeroepen om ter zitting te verschijnen omdat eerst moet worden vastgesteld of de commissie bevoegd is om over de klacht van cliënte te oordelen.

Onderwerp van het geschil

Aan cliënte is dwangmedicatie toegediend door de zorgaanbieder. Cliënte heeft nadelige bijwerkingen ondervonden van deze medicatie en vordert daarom schadevergoeding van de zorgaanbieder.

Standpunt van cliënte

Voor het standpunt van cliënte verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken en in het bijzonder het door haar ingevulde vragenformulier d.d. 5 maart 2018. In de kern komt het standpunt van cliënte op het volgende neer.

Cliënte is gedurende de periode van 17 juli 2014 tot 1 juli 2015 gedwongen opgenomen geweest bij de zorgaanbieder. In het kader van de behandeling is aan cliënte onder dwang medicatie toegediend. Door ernstige bijwerkingen van deze medicatie heeft cliënte blijvende schade opgelopen. Zij kan niet meer functioneren in het dagelijks leven en kan zichzelf niet wassen, aankleden of naar bed gaan. Bij haar is volgens [naam arts] verrichte second opinon zeer waarschijnlijk sprake van door het toegediende medicijn veroorzaakte tardieve dyskinesie.
Cliënte heeft haar klacht kenbaar gemaakt bij de zorgaanbieder. De klachtencommissie patiënten/cliënten GGz Centraal heeft bij uitspraak van 31 augustus 2017 geoordeeld dat cliënte ontvankelijk is in haar klacht in de zin van de Wet Bopz. De klacht is vervolgens ongegrond verklaard omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat niet in overeenstemming met de geldende richtlijnen c.q. de professionele standaard door de behandelaren is gehandeld.

Cliënte vordert thans een financiële vergoeding omdat al haar spaargeld is opgegaan aan de extra zorg die zij nodig heeft. Uit nadien aan de commissie gezonden correspondentie d.d. 8 mei 2018 volgt dat cliënte een bedrag van € 8.000,– aan schadevergoeding vordert van de zorgaanbieder.

Nadat de zorgaanbieder een verweerschrift heeft ingediend bij de commissie naar aanleiding van de door cliënte ingediende klacht heeft [naam] namens cliënte een aanvullende brief d.d. 14 juni 2018 aan de commissie doen toekomen. Uit die brief blijkt dat cliënte meent dat zij ontvankelijk is in haar klacht omdat in het Reglement van de Geschillencommissie d.d. 1 januari 2017 geen uitzondering (meer) is opgenomen voor klachten op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Bovendien beperkt cliënte zich in dit geschil tot de lichamelijke gevolgschade die zij heeft ondervonden van de door haar ondergane dwangbehandeling en het uitblijven van een passende financiële genoegdoening daarvoor. De klacht is derhalve niet gericht tegen de door cliënte ondergane dwangbehandeling sec.

Standpunt van de zorgaanbieder

Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de brief van 30 mei 2018. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

Cliënte is van 17 juli 2014 tot 1 juli 2015 op basis van een rechterlijke machtiging gedwongen opgenomen geweest bij het Centrum voor Ouderenpsychiatrie (CVO) van de zorgaanbieder. Cliënte heeft op 21 april 2017 een klacht ingediend bij de (Bopz)klachtencommissie patiënten/cliënten van de zorgaanbieder. Die klacht zag op een te lange en te hoge dosis toegediende haloperidol, waardoor cliënte in een ernstig geïnvalideerde toestand terecht is gekomen. Die klacht is destijds ongegrond verklaard omdat de medicatie juist en rechtmatig is toegediend. Volgens de zorgaanbieder legt cliënte thans in essentie dezelfde klacht voor aan de commissie, te weten een klacht over de toegediende dwangmedicatie haloperidol.
De zorgaanbieder stelt dat de commissie onbevoegd is om de klacht van cliënte in behandeling te nemen. Op grond van artikel 1 van het Reglement Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg kan een geschil in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) worden voorgelegd aan de commissie. Ingevolge artikel 34 lid 1 van de Algemene leveringsvoorwaarden betreft dat een geschil over zorg zoals omschreven in de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg. In dit geval is sprake van een geschil in de zin van de Wet Bopz, zodat de commissie niet bevoegd is te oordelen over dit geschil.

Voorts heeft de zorgaanbieder verzocht cliënte niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht vanwege de onbevoegdheid van de commissie. In dat verband is gesteld dat geen sprake is van indiening van een klacht conform de Wkkgz, zoals artikel 1 van het Reglement Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg bedoelt. Er is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3 lid 2 van voornoemd Regelement aldus de zorgaanbieder. Bezwaren tegen een dwangbehandeling dienen te worden beoordeeld door de rechter. In dat kader is gewezen op de artikelen 38c lid 1 sub a en 41 van de Wet Bopz. Na het oordeel van de (Bopz)klachtencommissie dient cliënte zich te wenden tot de civiele rechter en niet tot de commissie.

Beoordeling ten aanzien van de bevoegdheid van de commissie

De commissie dient vooreerst te beoordelen of zij bevoegd is om over de klacht van cliënte te oordelen. In dat verband is van belang dat voor de geestelijke gezondheidszorg zowel het in de Wkkgz als het in de Wet Bopz vervatte klachtrecht van toepassing is, zij het dat de wetten in van elkaar verschillende gevallen toepassing dienen te vinden.

Artikel 41 lid 1 van de Wet Bopz bepaalt:
De patiënt, elke andere in het ziekenhuis verblijvende patiënt en ieder der in artikel 4, eerste lid bedoelde personen kan tegen een beslissing als bedoeld in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, en vijfde lid, derde volzin, artikel 38a, vierde lid, artikel 38c, tweede en derde lid en de artikelen 39 en 40, alsmede tegen een beslissing over niet-toepassing van het overeengekomen behandelingsplan een schriftelijke klacht indienen bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis.

Kort gezegd volgt uit dit artikel en de artikelen waarnaar wordt verwezen dat de patiënt bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis een klacht kan indienen over de beslissing dat een patiënt wilsonbekwaam wordt geacht, over het toepassen van dwangbehandeling of middelen en maatregelen, beperkingen van het recht op bezoek, beperkingen in de bewegingsvrijheid, beperkingen in telefoon- en postverkeer en het niet uitvoeren van een afgesproken behandelingsplan.

Op grond van het tweede lid van artikel 41 Wet Bopz dient het bestuur van het ziekenhuis een commissie te belasten met de behandeling van en de beslissing op klachten als bedoeld in het eerste lid. Het zevende lid van voornoemd artikel bepaalt vervolgens dat de beslissing van de commissie strekt tot:
a) onbevoegd verklaring van de commissie;
b) niet-ontvankelijkverklaring van de klacht;
c) ongegrondverklaring van de klacht, of
d) gegrondverklaring van de klacht.
Artikel 41a van de Wet Bopz bepaalt dat de klager de inspecteur schriftelijk kan vragen om een verzoekschrift bij de rechter in te dienen ter verkrijging van de beslissing van de klacht, indien de commissie niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van de commissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is. Uit artikel 1 lid 1 sub c van de Wet Bopz volgt dat met de inspecteur wordt bedoeld: de bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.
Artikel 41a van de Wet Bopz bepaalt voorts dat de termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek bij de inspecteur zes weken bedraagt, ingaande op de dag na die waarop de commissie uiterlijk had moeten beslissen dan wel ingaande op de dag waarop de beslissing van de commissie aan de klager bekend is gemaakt en dat bevoegd is de rechtbank van het arrondissement waarin het betrokken psychiatrisch ziekenhuis is gelegen.

Voor zover door patiënten klachten worden geuit over andere beslissingen dan de beslissingen die zijn genoemd in artikel 41 lid 1 Wet Bopz, is het klachtrecht zoals vervat in de Wkkgz van toepassing op de geestelijke gezondheidszorg. Deze categorie overige klachten worden derhalve behandeld door een klachtenfunctionaris en eventueel door de commissie.

In het onderhavige geval geldt dat cliënte klaagt over het gebrek aan financiële compensatie dat zij van de zorgaanbieder heeft ontvangen naar aanleiding van het door haar ernstig gehandicapt raken als gevolg van haar toegediende dwangmedicatie.
De commissie kan niet beoordelen of cliënte voor een dergelijke financiële compensatie in aanmerking komt zonder in dat oordeel te betrekken of het toedienen van dwangmedicatie op goede gronden is geschied.

Uit de hiervoor weergegeven wettelijke regeling volgt echter dat de vraag of het toepassen van dwangmedicatie op goede gronden is geschied exclusief dient te worden beoordeeld door de klachtencommissie die is ingesteld door het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis en vervolgens, indien die commissie niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van die commissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is, door de rechter. De vraag of de zorgaanbieder is gehouden over te gaan tot enige financiële compensatie naar aanleiding van de gestelde klacht over het toepassen van dwangmedicatie dient, vanwege de verwevenheid met de (eerste) vraag naar de rechtmatigheid van de toegepaste dwangmedicatie, in diezelfde procedure te worden betrokken.
Dit brengt met zich dat de commissie thans niet bevoegd is om te oordelen over de klacht van cliënte.

Beslissing

De commissie bepaalt dat zij onbevoegd is.

Aldus beslist op 12 juli 2018 door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg.