Er was geen gewichtige reden die onmiddellijke beëindiging van de dagbehandeling van de minderjarige cliënt rechtvaardigt. De zorgaanbieder had de ouder tijdig moeten waarschuwen en helpen zoeken naar een andere oplossing. De zorgaanbieder moet € 750,– betalen als vergoeding voor immateriële schade

  • Home >>
  • Zorg Algemeen >>
De Geschillencommissie
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Zorg Algemeen    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 112688

De uitspraak:

In het geschil tussen:

[Naam moeder cliënt] in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon
[naam cliënt], wonende te [plaats] en Stichting het Robertshuis, gevestigd te Noorbeek.

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Zorg Algemeen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennis genomen van de stukken, die door partijen zijn overgelegd.

De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 december 2017 te Maastricht. Bij deze behandeling is verschenen de moeder van de cliënt (hierna: de moeder), bijgestaan door [medewerker rechtsbijstand], en namens de zorgaanbieder zijn verschenen de [naam afdelingsmanager] en [naam oprichter en adviseur] bijgestaan door [medewerkers advocatenkantoor].

Onderwerp van het geschil

Het geschil heeft betrekking op de opzegging door de zorgaanbieder van de overeenkomst betreffende de behandeling van de cliënt, het niet verlenen van medewerking door de zorgaanbieder aan de moeder bij het vinden van een andere zorginstelling voor de cliënt en het niet-nakomen door de zorgaanbieder van zijn toezegging het eindverslag aan te passen.

Standpunt van de cliënt

Voor het standpunt van cliënt verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van cliënt erop neer dat de zorgaanbieder ernstig is tekort geschoten in zijn zorgplicht tegenover de cliënt en de moeder. Deze tekortkoming blijkt uit de volgende klachtonderdelen.

Klachtonderdeel 1.
Van september 2012 tot 9 november 2016 heeft de cliënt dagbehandeling gekregen bij de zorgaanbieder. Op 9 november 2016 heeft de zorgaanbieder de zorgverlening aan de cliënt zonder voorafgaande waarschuwing per direct beëindigd.

Klachtonderdeel 2.
Door die beëindiging werd de moeder geconfronteerd met een dringende situatie, waarin zij onmiddellijk andere zorg voor de cliënt moest regelen. De zorgaanbieder heeft daarbij geen enkele medewerking verleend.

Klachtonderdeel 3.
De zorgaanbieder heeft een eindverslag opgesteld dat onjuistheden bevat en op basis van dat verslag een te vérgaand advies, te weten opneming van de cliënt in een BOPZ-instelling of in een gesloten jeugdhulpinstelling, gegeven. De moeder heeft de zorgaanbieder meermalen verzocht het eindverslag aan te passen. De zorgaanbieder heeft aanpassing toegezegd, maar is deze toezegging niet nagekomen.

Schadevergoeding
De moeder verlangt dat de zorgaanbieder het eindverslag aanpast of vernietigt en dat haar een immateriële schadevergoeding wordt toegekend van € 8.000,–. De moeder onderbouwt de verlangde schadevergoeding door te stellen dat zij zonder enige hulp van de zorgaanbieder heeft moeten zoeken naar vervangende zorg voor de cliënt en dat zij daaraan als alleenstaande moeder met een full time baan gedurende een periode van vier maanden in de avonduren en in de weekenden heel veel tijd heeft moeten besteden en wel zoveel dat zij het gevoel had naast een betaalde full time baan ook nog een onbetaalde full time baan te hebben. De moeder stelt daardoor veel stress te hebben ondervonden en door die stress op het punt van overspannenheid te hebben gestaan, waardoor haar geestelijke gezondheid in gevaar is gebracht. Ook voor dit laatste verlangt zij een vergoeding.

Standpunt van de zorgaanbieder

Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van de zorgaanbieder op het volgende neer.

Klachtonderdeel 1.
De zorgaanbieder is in 2012 begonnen met de dagbehandeling van de cliënt. De zorgaanbieder heeft altijd individuele begeleiding geboden aan de cliënt hoewel deze vorm van begeleiding niet passend was binnen de zorgtoewijzing en niet was geïndiceerd. Na een aantal incidenten zijn de activiteiten van de cliënt aangepast, zodat deze beter aansloten bij het creëren van een veilige situatie voor de cliënt. De begeleiding van de cliënt is verhoogd naar een twee-op één-begeleiding en een drie-op-één-begeleiding. Ook na de aanpassingen in activiteiten en begeleiding verminderden de incidenten niet. De incidenten die door de cliënt werden veroorzaakt, waren van een dusdanige aard en ernst dat acuut met de behandeling van de cliënt moest worden gestopt. De zorgaanbieder heeft bij het laatste incident zelfs drie medewerkers moeten inzetten om een veilige situatie voor de cliënt en anderen te creëren. De zorgaanbieder kan met de hem ter beschikking staande middelen en de maatregelen die hij mag toepassen, geen veilige situatie garanderen voor de cliënt, andere cliënten en de medewerkers van de zorgaanbieder, voor wie hij ook een zorgplicht heeft. De zorgaanbieder heeft al zijn mogelijkheden benut om de zorg voor de cliënt aan te passen aan de omstandigheden van het geval en daarmee voldaan aan zijn zorgplicht tegenover de cliënt. Op 9 november 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de moeder en de zorgaanbieder, waarin de zorgaanbieder aan de moeder heeft meegedeeld dat de zorg aan de cliënt niet kon worden voortgezet en dat de zorg met onmiddellijke ingang werd beëindigd.

Klachtonderdeel 2.
De zorgaanbieder heeft de moeder in een persoonlijk gesprek geadviseerd een opname van de cliënt te overwegen in een BOPZ-instelling, waar de noodzakelijke vrijheidbeperkende maatregelen genomen kunnen worden, die de zorgaanbieder niet mag nemen. De moeder heeft dit advies niet opgevolgd. De zorgaanbieder heeft verschillende zorginstellingen aan de moeder voorgesteld. De zorgaanbieder is echter niet bij machte om namens de moeder te bepalen welk zorginstelling de zorg voor de cliënt dient over te nemen. Dit heeft te maken met de procedures en screening die een andere zorginstelling toepast, maar ook met de persoonlijke klik van de moeder moet een andere zorginstelling. De zorginstelling kan geen inzicht geven in de behandelplannen omdat deze afhankelijk zijn van de beoordeling van de cliënt door de andere zorginstelling zelf. Gelet op het voorgaande heeft de zorgaanbieder al het mogelijke gedaan dat binnen zijn macht lag en daarmee voldaan aan zijn zorgplicht tegenover de cliënt en de moeder.

Klachtonderdeel 3.
De zorgaanbieder heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard van mening te zijn dat het eindverslag geen onjuistheden bevat. De kwestie over een eventuele aanpassing van dat verslag is bevroren in afwachting van de beslissing in de onderhavige procedure.

Schadevergoeding
De zorgaanbieder erkent dat de moeder een zware periode heeft gehad, maar hij trekt in twijfel dat die stressperiode door zijn toedoen veroorzaakt is. Naar de mening van de zorgaanbieder ontbreekt er een causaal verband tussen de gestelde stress bij de moeder en de door de zorgaanbieder uitgevoerde werkzaamheden of verrichte handelingen. Eveneens bestaat er geen causaal verband tussen de handelingen van de zorgaanbieder en eventueel geleden schade. De zorgaanbieder heeft de moeder juist (financieel) ontzorgd door de zorgkosten over de maanden november en december 2016 te vergoeden. De zorgaanbieder heeft na beëindiging van de zorg aan de cliënt de moeder met deze vergoeding gedurende de eerste maanden op weg geholpen. De wet stelt zware eisen aan de toekenning van een immateriële schadevergoeding en aan die eisen is niet voldaan.

De zorgaanbieder concludeert tot ongegrondverklaring van de ingediende klacht.

Beoordeling van het geschil

De commissie heeft het volgende overwogen, waarbij zij de klachtonderdelen zal bespreken in dezelfde volgorde als hiervoor onder de standpunten van partijen.

Klachtonderdeel 1.
De moeder heeft met de zorgaanbieder een overeenkomst gesloten, die kwalificeert als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens deze overeenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn handelen de zorg van een goed zorgaanbieder in acht nemen. De zorgaanbieder heeft op grond van deze overeenkomst aan de cliënt van september 2012 tot 9 november 2016 dagbehandeling verleend. Op laatstgenoemde datum heeft de zorgaanbieder aan de moeder in een persoonlijk onderhoud met haar meegedeeld dat de behandeling van de cliënt per direct werd beëindigd, mede door een incident op 8 november 2016, waarbij de cliënt volgens de zorgaanbieder twee begeleidende medewerksters had geduwd, waardoor deze gewond geraakt zouden zijn.

Artikel 7:460 BW bepaalt dat de hulpverlener – in dit geval de zorgaanbieder – een geneeskundige behandelingsovereenkomst niet kan opzeggen, tenzij er gewichtige redenen voor de opzegging bestaan. De mogelijkheid voor een zorgaanbieder om die overeenkomst op te zeggen, is dus beperkt tot de gevallen waarin sprake is van “gewichtige redenen”. Het (zwaarwegende) belang van de gezondheid van een patiënt, die vrijwel altijd in een kwetsbare situatie verkeert en afhankelijk is van zorg en/of begeleiding, laat niet toe dat een dergelijke overeenkomst door een hulpverlener zonder meer kan worden opgezegd en de hulpverlening wordt gestaakt. De hulpverlener moet dus in hoge mate rekening houden met de gezondheidstoestand van de patiënt en daarom zeer terughoudend omgaan met de mogelijkheid de overeenkomst te beëindigen.

De KNMG heeft een richtlijn gegeven voor de beëindiging van een geneeskundige behandelingsovereenkomst door de zorgaanbieder bij wie de patiënt verblijft. Volgens deze richtlijn is beëindiging door de zorgaanbieder onder meer geoorloofd indien de patiënt zich agressief gedraagt, tenzij dat gedrag is terug te voeren op de (psychische) ziekte waaraan de patiënt lijdt. Naar mate de patiënt aan zijn agressieve gedrag minder kan doen, zal beëindiging van de overeenkomst door de zorgaanbieder ook minder te rechtvaardigen zijn.

Uit de door partijen overgelegde stukken noch anderszins heeft de commissie kunnen vaststellen of het door de cliënt vertoonde gedrag al dan niet is terug te voeren op zijn (psychische) ziekte. Daarnaast heeft de commissie de aard en de ernst van dat gedrag niet kunnen vaststellen.

Uit de door de moeder overgelegde, door de zorgaanbieder samengestelde dagrapportages over de periode van 4 oktober 2016 t/m 8 november 2016 en weekrapportages 29/2016, 39/2016 en 43/2016 blijkt dat gedurende deze perioden voorvallen hebben plaatsgevonden, waarbij de cliënt de hem begeleidende medewerk(st)ers van de zorgaanbieder heeft geduwd, een enkele keer gepaard gaande met slaan van en schreeuwen tegen die medewerk(st)ers. De moeder heeft niet betwist dat de betreffende voorvallen hebben plaatsgevonden, maar wel dat die voorvallen qua aard en ernst zodanig zijn geweest, dat deze voor de zorgaanbieder aanleiding konden zijn voor de beëindiging van de overeenkomst.

De aard en de ernst van deze voorvallen staan in genoemde rapportages niet vermeld noch zijn die gevallen in de rapportages als incidenten of – met uitzondering van de dagrapportages van 17 oktober 2016 en 7 november 2016 – als bijzonderheden aangemerkt. Zelfs het voorval van 8 november 2016 dat voor de zorgaanbieder kennelijk de spreekwoordelijke druppel is geweest die de emmer deed overlopen om de overeenkomst te beëindigen, is in de dagrapportage van die datum niet vermeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de zorgaanbieder verklaard dat het gebruikelijk is dat incidenten niet in de dag- en weekrapportages worden vermeld, maar dat in dit geval daarvan wel zogenaamde Fobo-meldingen zijn gedaan. Dat dergelijke meldingen zijn gedaan, heeft de zorgaanbieder overigens niet met bescheiden onderbouwd. Als de zorgaanbieder er voor heeft gekozen (de inhoud van) incidenten niet in de betreffende rapportages te vermelden, dan had van hem wel op zijn minst verwacht mogen worden dat hij daarin sec had vermeld dat er een Fobo-melding (tegenwoordig mip-melding genaamd) had plaats gevonden, maar dat is niet gebeurd. Vermelding had zijn stelling over dergelijke meldingen wellicht wel aannemelijk gemaakt. Op grond van het voorgaande staat niet buiten twijfel vast dat er met betrekking tot de opzegging van de overeenkomst sprake is geweest van de vereiste gewichtige redenen. De zorgaanbieder had de overeenkomst dan ook niet mogen beëindigen.

Indien veronderstellenderwijs (niet vaststellende) ervan uit gegaan zou moeten worden dat er wel sprake is geweest van gewichtige redenen dan had de zorgaanbieder de overeenkomst evenmin mogen beëindigen op de wijze zoals hij heeft gedaan.
De zorgaanbieder heeft namelijk bij (de aanloop tot) de beëindiging niet voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die van hem als goede zorgaanbieder mochten worden verwacht. Niet gebleken is – partijen nemen hierover namelijk ieder een ander standpunt in – dat de zorgaanbieder de moeder tijdig heeft gewaarschuwd voor de beëindiging van de overeenkomst. Gezien het feit dat een dergelijke beëindiging en de daarmee gepaard gaande feitelijke staking van de zorgverlening de meest vérgaande beslissing is die een zorgaanbieder jegens een cliënt kan nemen, was een waarschuwing op zijn plaats geweest (waarvan uiteraard vastlegging in het dossier had moeten plaatsvinden), zodat de moeder en de cliënt niet rauwelijks zouden worden geconfronteerd met de beëindiging van de overeenkomst en de staking van de zorgverlening. Daarnaast heeft de zorgaanbieder geen termijn voor de beëindiging in acht genomen. Onmiddellijke beëindiging kan geoorloofd zijn om redenen van zeer dringende aard, bijvoorbeeld bij uiterst agressief gedrag, maar dergelijk gedrag noch een andere reden van zeer dringende aard is gesteld noch gebleken. De zorgaanbieder had dus een redelijke termijn voor de beëindiging moeten aanhouden, waarbij hij niet alleen zijn eigen belangen maar ook de belangen aan de kant van de cliënt en zijn moeder had moeten betrekken. Zo had de zorgaanbieder aan laatstbedoelde kant onder meer rekening moeten houden met de volgende omstandigheden: de cliënt was afhankelijk van de door de zorgaanbieder geboden zorg, de cliënt en de zorgaanbieder hadden al een jarenlange behandelrelatie met elkaar, de moeder van de cliënt was alleenstaand en had een full time baan, factoren die haar het zoeken naar een aanvaardbare andere zorgaanbieder moeilijk(er) maakten. Het is de commissie niet gebleken dat de zorgaanbieder met deze belangen rekening heeft gehouden.

De hiervoor geschetste handelwijze van de zorgaanbieder is niet zoals van een goed zorgaanbieder bij de eenzijdige beëindiging van de overeenkomst mocht worden verwacht. De commissie is dan ook van oordeel dat er geen gronden waren  de overeenkomst (met onmiddellijke ingang) te beëindigen en dat dit klachtonderdeel gegrond verklaard dient te worden.

Klachtonderdeel 2.
Zoals gezegd moet de zorgaanbieder bij zijn handelen de zorg van een goed zorgaanbieder in acht nemen. Daartoe behoort ook dat de zorgaanbieder, als hij de overeenkomst beëindigt, zich voldoende inspant om een passende oplossing voor de dan ontstane situatie te vinden waarbij de cliënt na die beëindiging de zorg kan ontvangen die voor hem overeenkomstig de CIZ-indicatie vereist is. Het is de commissie niet gebleken dat de zorgaanbieder die inspanning heeft geleverd. De zorgaanbieder heeft de overeenkomst op 9 november 2016 beëindigd en pas in het eindverslag van 3 februari 2017 heeft hij de opneming van de cliënt in een BOPZ-instelling of in een gesloten jeugdhulp instelling geadviseerd. In de tussentijd heeft de moeder in het ongewisse verkeerd over de vraag welke zorg voor de cliënt adequaat was. Het enkel voorstellen aan de moeder van verschillende zorginstellingen, zoals de zorgaanbieder stelt gedaan te hebben, acht de commissie voor een professional als de zorgaanbieder onvoldoende en kan daarom niet worden beschouwd als het meewerken aan het vinden van een aanvaardbaar alternatief.

Klachtonderdeel 3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard haar primaire verzoek tot aanpassing van het eindverslag niet langer te handhaven, maar te opteren voor het subsidiair verzoek tot vernietiging van dat verslag. In geval van vernietiging hoeft de commissie volgens de moeder niet meer te beslissen op dit klachtonderdeel. Hierop heeft de zorgaanbieder verklaard aan de wens van de moeder tegemoet te willen komen mits dit wettelijk is toegelaten. Aldus is er met betrekking tot het eindverslag tussen partijen een voorwaardelijke schikking tot stand gekomen en hoeft alleen nog bezien te worden of er een wettelijk beletsel is dat aan vernietiging van het eindverslag in de weg staat. De commissie overweegt daartoe als volgt.

In artikel 7:455 lid 1 BW is de mogelijkheid van vernietiging neergelegd: De hulpverlener vernietigt
het door hem bewaarde, op de patiënt betrekking hebbende dossier, of een deel daarvan, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de patiënt of – zo voegt de commissie daaraan toe – diens wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel dient vernietiging te geschieden, ook wanneer de wettelijke bewaartermijn van vijftien jaren niet is verstreken. Volgens het tweede lid van genoemd artikel hoeft de hulpverlener aan een verzoek om vernietiging niet te voldoen indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verdere bewaring van aanmerkelijk belang kan zijn voor een ander dan de patiënt en indien een wettelijk voorschrift zich tegen vernietiging verzet.

De hulpverlener heeft niet gesteld – en het is de commissie ook niet gebleken – dat één of beide van de in het tweede lid van genoemd artikel vermelde uitzonderingen zich hier voordoet of voordoen. Nu niet gebleken is dat de door de zorgaanbieder gestelde voorwaarde in vervulling is gegaan, is de door de partijen getroffen schikking overgegaan van een voorwaardelijke in een onvoorwaardelijke schikking. Dit betekent dat het eindverslag vernietigd dient te worden. De commissie zal de inhoud van deze schikking in overeenstemming met het bepaalde in artikel 19 van haar reglement in de vorm van een bindend advies vastleggen.

Schadevergoeding
De zorgaanbieder heeft de door de moeder gestelde stress niet betwist en erkend dat de moeder een zware periode heeft gehad nadat de overeenkomst was beëindigd. De zorgaanbieder heeft wel betwist dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde stress c.a. en de door de zorgaanbieder uitgevoerde werkzaamheden of verrichte handelingen en tussen die handelingen en de gestelde schade. Verder heeft de zorgaanbieder zich op het standpunt gesteld dat de moeder op grond van de wet geen aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, omdat niet is voldaan aan de daarvoor gestelde eisen. 

De commissie is van oordeel dat hier niet aan de orde is of er een causaal verband bestaat tussen de door de moeder ondervonden stress en de door de zorgaanbieder uitgevoerde werkzaamheden en verrichte handelingen die betrekking hebben op de behandeling van de cliënt, maar om het causaal verband tussen de abrupte beëindiging van de overeenkomst en de door de moeder ondervonden stress. Naar het oordeel van de commissie is dit causaal verband aanwezig. Immers zou de abrupte beëindiging van de overeenkomst niet hebben plaatsgevonden, dan is – mede gezien het feit dat enige andere oorzaak gesteld noch gebleken is – aannemelijk dat de stress bij de moeder niet zou zijn opgetreden. Ook staat de gestelde schade naar het oordeel van de commissie in zodanig verband met de ongegronde (en dus onterechte) beëindiging van de overeenkomst dat ook aan het vereiste van de schadecausaliteit is voldaan. De commissie verwerpt dan ook het verweer van zorgaanbieder op het punt van het causale verband.

Over het verweer van de zorgaanbieder dat de moeder op grond van de wet geen aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding oordeelt de commissie als volgt. In het Burgerlijk Wetboek zijn in titel 1, afdeling 10, de wettelijke bepalingen tot schadevergoeding geregeld. De bepalingen van deze afdeling zijn op enkele, in dit geval niet van toepassing zijnde uitzonderingen, van regelend recht. Dit wil zeggen dat partijen van die wettelijke bepalingen mogen afwijken. Naar het oordeel van de commissie hebben partijen dat in dit geval gedaan. Partijen zijn met elkaar overeengekomen hun geschil bij bindend advies door de commissie te laten beslechten. Partijen hebben zich impliciet dan wel expliciet onderworpen aan de bepalingen van het reglement van de commissie. In artikel 18 van het reglement is de beslissingsmaatstaf voor de commissie neergelegd. Het primaat van die maatstaf ligt bij de redelijkheid en billijkheid. Daarmee hebben partijen de commissie de bevoegdheid gegeven om bij haar beslissing af te wijken van een wetsbepaling.
De commissie zal het verzoek van de moeder tot toekenning van immateriële schadevergoeding dan ook beoordelen aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

De commissie is van oordeel dat naar die maatstaven aan de moeder een immateriële schadevergoeding toekomt. De commissie acht het zeer wel aannemelijk dat de beëindiging van de overeenkomst bij de moeder verontrusting, grote zorgen, ongerief en ellende heeft veroorzaakt, die bij haar geestelijk leed hebben teweeggebracht. Daardoor is door toedoen van de zorgaanbieder inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. De commissie stelt deze vergoeding vast op een bedrag van € 750,–. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

Ten slotte
Datgene wat partijen ieder voor zich meer of anders naar voren hebben gebracht dan waarvan de commissie hiervoor is uitgegaan, behoeft naar het oordeel van de commissie geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.

Het reglement van de commissie bepaalt dat indien de klacht van de cliënt door de commissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, in het bindend advies tevens wordt bepaald, dat de zorgaanbieder aan de cliënt het door deze betaalde klachtengeld geheel of gedeeltelijk moet vergoeden. Nu de commissie in dit geval het eerste en tweede klachtonderdeel gegrond heeft bevonden, zal zij uitvoering geven aan deze bepaling.

Hoewel de klacht van de cliënt daarop niet is gericht, wenst de commissie wel nog het volgende op te merken. Op 1 januari 2016 is in werking getreden de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet bepaalt in artikel 13 dat zorgaanbieders, rekening houdende met de aard van de zorg en de categorie van cliënten waaraan zorg wordt verleend, schriftelijke een regeling treffen voor een effectieve en laagdrempelige opvang en afhandeling van hen betreffende klachten. Deze regeling moet voldoen aan hetgeen bij en krachtens de Wkkgz over klachten is bepaald. Artikel 35 van de Wkkgz bood de zorgaanbieders voor het tot stand brengen van een nieuwe klachtenregeling een termijn van ten hoogste één jaar. Op 1 januari 2017 had de zorgaanbieder de beschikking moeten hebben over een klachtenregeling die voldeed aan het bij of krachtens de Wkkgz bepaalde. Tijdens de mondelinge behandeling is de klachtenregeling van de zorgaanbieder onderwerp van gesprek geweest. De commissie heeft moeten constateren dat de zorgaanbieder geen klachtenregeling heeft die aan de Wkkgz voldoet. De commissie geeft de zorgaanbieder dan ook in overweging ervoor te zorgen dat hij op zo kort mogelijke termijn wel voldoet aan de desbetreffende bepalingen van de meergenoemde wet.

Beslissing

De commissie:

– verklaart het eerste en tweede klachtonderdeel gegrond;

– bepaalt dat de zorgaanbieder binnen drie maanden na 1 december 2017 het eindverslag
           betreffende de cliënt van 3 februari 2017 zowel in papieren als in digitale vorm vernietigt en
           daarvan binnen één week na de vernietiging schriftelijk mededeling doet aan de moeder;

– bepaalt dat de zorgaanbieder aan de moeder binnen 14 dagen na de verzenddatum van dit
           bindend advies een bedrag van € 750,– betaalt;

– bepaalt dat de zorgaanbieder aan de moeder eveneens binnen veertien dagen na de
           verzenddatum van dit bindend advies een bedrag van € 52,50 vergoedt ter zake van het door
           haar betaalde klachtengeld;

– wijst af het meer of anders verzochte.

Aldus beslist op 1 december 2017 door de Geschillencommissie Zorg Algemeen.