Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
112698
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Cliënte] wonende [plaats] en Stichting Algemeen Christelijk Ziekenhuis Groningen, gevestigd te Groningen,Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Het geschil is ter zitting behandeld op 11 januari 2018 te Amsterdam. De cliënte werd ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde, [naam]. Het ziekenhuis werd vertegenwoordigd door [naam juridisch adviseur].
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de kwaliteit van de medische dienstverlening aan de cliënte.
Standpunt van cliënte
Voor het standpunt van cliënte verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken in het bijzonder het vragenformulier en de bijlagen die de cliënte op 31 augustus 2017 aan de commissie heeft gezonden.
Het standpunt van cliënte luidt in hoofdzaak als volgt. De cliënte heeft met betrekking tot de medische behandeling die zij in het ziekenhuis heeft ondergaan 7 klachten geformuleerd:
1/2. Er is sprake van een foutieve behandeling van de verbrijzelde linkerhand en gebroken ellepijp van de rechterarm;
3. De arts heeft cliënte onvoldoende geïnformeerd;
4. De arts heeft vier rib- en vier wervelfracturen niet geconstateerd;
5. Cliënte heeft op de eerste hulp niet tijdig pijnbestrijding gekregen;
6. Er zijn fouten gemaakt bij het ontslag uit het ziekenhuis;
7. Aan cliënte is een onjuist reis- en hersteladvies gegeven.
De cliënte verzoekt de commissie het ziekenhuis te veroordelen tot vergoeding van de schade, een totaalbedrag van € 19.180,– terzake van de gemaakte kosten, het verlies aan zelfwerkzaamheid, smartengeld en nog te lijden schade vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
Ter zitting heeft de gemachtigde van cliënt het geschil nader toegelicht.
Klachten 1 en 2:
Cliënte heeft thuis een ongeluk gehad waarna zij op 25 september 2016 per ambulance naar de spoedeisende hulp (verder SEH) is overgebracht. Daar zijn röntgenfoto’s gemaakt en is geconstateerd dat zij een gebroken linkerhand en gebroken rechterarm had. Beide zijn in het gips gezet. Bij controle in Almeria (Spanje) is gebleken dat de stand van de breuken was verergerd. Er was ondeskundig gegipst. De hand had niet mogen worden gegipst maar direct geopereerd moeten worden. Cliënte is alsnog geopereerd in Spanje. Het genezingsproces van haar hand is vanwege deze extra complicatie met een aantal weken verlengd. Omdat haar rechterarm niet tot boven haar elleboog is ingegipst is er een dislocatie ontstaan en die heeft geleid tot een operatie waarbij ook op de ellepijp een plaatje is aangebracht. Hiervan heeft zij tot op heden last.
Klachten 4 en 5:
Bij binnenkomst klaagde cliënte over een hevige pijn in haar rug die na ontslag uit het ziekenhuis alleen maar is verergerd. Op een scan die in het ziekenhuis in Spanje is gemaakt bleek dat cliënte een aantal ribben en wervelpunten had gebroken. In het ziekenhuis zijn deze breuken door het ziekenhuis in Nederland niet geconstateerd.
Cliënte heeft urenlang op de SEH in het ziekenhuis in Nederland gelegen zonder dat aan haar een middel is toegediend om de pijn te bestrijden.
Klachten 3, 6 en 7:
Cliënte is per vliegtuig naar huis in Spanje gegaan niet wetende dat zij meerdere ribfracturen had. Het was achteraf gezien volstrekt onverantwoord dat zij met deze fracturen is gaan vliegen.
Het ziekenhuis had haar moeten waarschuwen en haar moeten beschermen gelet op haar algehele klinische conditie en pijnklachten. In dat geval had cliënte de annuleringsverzekering ingeschakeld en was cliënte in Nederland gebleven waar passende thuiszorg voorhanden was geweest, voorzieningen die in haar woonplaats in Spanje niet voorhanden zijn.
De cliënte verzoekt de commissie haar niet als de som van aan elkaar vast horende lichaamsonderdelen maar als een samenhangend geheel van lichaamsonderdelen te zien. Het ziekenhuis heeft te geïsoleerd gekeken naar de kwetsuren. Op de avond van de opname is een schriftelijk behandelplan opgesteld. Bij het ontslag uit het ziekenhuis is cliënte niet meer onderzocht maar is uitsluitend naar het eerder opgestelde behandelplan gekeken. Cliënte had op dat moment zeer veel pijn. De arts-assistent heeft niets ondernomen om de pijn te bestrijden of nader onderzoek uit te voeren. Er was op dat moment geen supervisor aanwezig.
Cliënte stelt dat zij vanwege het verergeren van de gevolgen van het ongeluk als resultante van het doen en nalaten in/van het ziekenhuis een vertraging van het genezingsproces heeft opgelopen en daardoor extra materiële en immateriële schade heeft geleden.
Alle extra pijn, extra genezingstijd, extra kosten en langdurige afhankelijkheden en de operatie om het plaatje te zetten op de ellepijpbreuk waren niet nodig geweest indien in het ziekenhuis was gekeken naar- en gecommuniceerd was over het totaal van haar breuken en kneuzingen na het ongeluk, er daarbij passend gegipst was en zij met gratis zorg en goede voorzieningen een paar weken langer in Nederland had kunnen blijven.
Door het totaal aan missers, die door een domino-effect de problematiek van haar ongeluk hebben verergerd, waaraan eigenlijk uitsluitend de ontbrekende informatie van het ziekenhuis en het “onvolledig/fout gipsen” van de arm en hand ten grondslag liggen, is het ongeluk helaas een uit zijn kracht gegroeide pijn en kostenfactor geworden voor cliënte en haar man.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de brief van 20 december 2017. Het verweer van het ziekenhuis luidt in hoofdzaak als volgt.
Klachten 1 en 2:
Het ziekenhuis blijft van mening dat er op 25 en 26 september 2016 geen operatie indicatie was voor de hand en onderarm van cliënte. Op de röntgenfoto’s was een nagenoeg anatomische stand te zien. Een behandeling met gips volstond. Dat er enige tijd later al dan niet een operatie-indicatie bestond doet hieraan niet af. Omdat cliënte vrijwel direct na het ontslag uit het ziekenhuis naar Spanje is gevlogen, heeft zij zich aan de controle na één week na het voorval door de artsen in het Nederlandse ziekenhuis onttrokken. Cliënte heeft er zelf voor gekozen om de gehele nazorg in Spanje te laten plaatsvinden. Indien zij voor controle in het ziekenhuis was gekomen zou opnieuw zijn beoordeeld of de conservatieve behandeling kon worden voortgezet.
Klacht 3/7:
Naar het oordeel van het ziekenhuis heeft cliënte niet onderbouwd dat zij niet naar Spanje zou zijn vertrokken indien zij had geweten dat zij meerdere ribben had gebroken. Cliënte heeft zelfstandig besloten naar Spanje terug te keren, ondanks de pijn en de handicap vanwege twee ingegipste armen. Het is niet aannemelijk dat zij vanwege de rib- en wervelblessures een andere beslissing zou hebben genomen. Indien de arts tijdens het ontslag bekend was geweest met deze blessures zou hij haar hebben meegedeeld dat deze niet anders behandeld zouden worden dan zoals zijn behandeld en dat de tijd deze kwetsuren zou moeten genezen. Er bestonden dan ook geen medische redenen om een vliegreis af te raden.
Overigens stelt het ziekenhuis dat cliënte geen aantoonbare schade heeft geleden als gevolg van de vlucht.
Klachten 4/6:
Wanneer de ribfracturen eerder waren vastgesteld dan had dit het beloop niet anders gemaakt. De artsen hebben gehandeld overeenkomstig het traumaprotocol. Cliënte had geen ademhalingsproblemen en /of pneumothorax. Er was, gelet op het gehele klinische beeld, geen indicatie voor een langere opname of het maken van een CT-scan. Cliënte is om 6 uur ’s ochtends op de dag van haar ontslag onderzocht. Zij had toen een pijnscore van 3.
Wel heeft het ziekenhuis vastgesteld dat het vangnet dat op de SEH van kracht is, en dat door een extra controle moet voorkomen dat breuken worden gemist, niet goed heeft gefunctioneerd. Cliënte heeft echter hierdoor geen aantoonbare schade geleden.
Klacht 5:
Cliënte heeft in het ziekenhuis een pijnmedicatie gekregen en ook bij ontslag is haar een recept voor dezelfde medicatie meegegeven. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het ziekenhuis aangegeven dat – indien het zo zijn geweest dat cliënte pas na 6 uur voor het eerst een pijnmedicatie heeft gekregen – dit erg laat is geweest.
Het ziekenhuis wijst alle aansprakelijkheid af. Op de arts rust een inspanningsverplichting een medische behandeling uit te voeren zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht mocht worden. Het ziekenhuis betwist dat sprake is geweest van een onzorgvuldig handelen en verzoekt de commissie de klachten niet gegrond te verklaren. Tevens verzoekt het ziekenhuis de commissie de vordering tot schadevergoeding wegens het ontbreken van causaal verband en onderbouwing af te wijzen, waarbij het ziekenhuis opmerkt dat de gevorderde bedragen bovenmatig moeten worden geacht.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken het volgende overwogen.
Met betrekking tot de klachten overweegt de commissie als volgt.
De cliënte en het ziekenhuis hebben met elkaar een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Cliënte houdt het ziekenhuis aansprakelijk voor de onjuist uitgevoerde medische ingreep op 25 en 26 september 2016. Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor het ziekenhuis uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en cliënte moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval het ziekenhuis) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
Cliënte heeft 7 klachten aan de commissie voorgelegd die betrekking hebben op de medische behandeling in het ziekenhuis op 25 en 26 september 2016.
Klachten 1 en 2:
Er is sprake van een foutieve behandeling van de verbrijzelde linkerhand en gebroken ellepijp van de rechterarm. Cliënte heeft gesteld dat de fractuur van de linker hand direct bij opname in Nederland behandeld had moeten worden en dat de rechterarm tot boven de elleboog ingegipst had moeten worden.
De commissie is van oordeel gezien de medische gegevens die zijn overgelegd dat er op het moment van opname geen indicatie bestond om cliënte direct te opereren aan haar hand. Het ziekenhuis kon volstaan met de standaard conservatieve behandeling conform richtlijn waarbij de hand eerst in het gips wordt gezet om vervolgens na één week aan de hand van röntgenfoto’s te bezien of een operatie alsnog moet worden uitgevoerd.
Gezien de stand van de breuk, waarbij de botstructuren goed op elkaar aansloten waarbij er geen sprake was van een dusdanige dislocatie die een acute operatie noodzakelijk maakte, kon op dat moment volstaan worden met het gipsen van de arm tot onder de elleboog om elleboogstijfheid te voorkomen. Dat uiteindelijk – zoals cliënte stelt – wel sprake zou zijn geweest van een dislocatie als gevolg van (over-) belasting van de arm is voor de beoordeling van de vraag of het ziekenhuis op 25/26 september 2016 zorgvuldig heeft gehandeld niet relevant.
De commissie is van oordeel dat het ziekenhuis ten aanzien van de klachten 1 en 2 niet tekort is geschoten in de uitvoering van de behandelingsovereenkomst.
Klacht 3 en 4:
De arts heeft cliënte onvoldoende geïnformeerd / de arts heeft vier rib- en vier wervelfracturen niet geconstateerd.
De commissie heeft vastgesteld dat cliënte op de SEH is onderzocht volgens de standaard richtlijnen. Er zijn onder andere röntgenfoto’s gemaakt van de wervelkolom waarop geen fracturen zichtbaar waren. Gezien de algehele klinische toestand van cliënte – geen ademhalingsproblemen en/of pneumothorax en een normale oxygenatietoestand – bestond er naar het oordeel van de commissie op het moment van opname geen harde indicatie om een CT-scan te maken en cliënte aan extra straling door een CT-scan bloot te stellen.
Het is de commissie bekend dat in de regel rib-/wervelfracturen/kneuzingen conservatief worden behandeld door middel van pijnstilling en mobiliseren op geleide van de klachten (géén bedrust) en dat genezing een kwestie van tijd, is. Cliënte heeft bij ontslag een recept voor pijnmedicatie meegekregen omdat pijnbestrijding de belangrijkste behandeling is.
De commissie is van oordeel dat het zorgvuldiger was geweest indien de radioloog na het vaststellen van twee gebroken ribben direct de dienstdoende arts van de chirurgie hierover had geïnformeerd ongeacht het feit dat de behandeling conservatief was. Echter, de commissie kan niet tot de conclusie komen dat de betrokken artsen ten aanzien van deze klachten 3 en 4 niet hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld.
Klacht 5:
Cliënte heeft op de SEH niet tijdig pijnbestrijding gekregen.
Uit het medisch dossier blijkt dat cliënte pas 6 uur na opname op de SEH voor het eerst pijnmedicatie heeft gekregen ondanks de hoge pijnscore. De commissie is van oordeel dat, gezien het feit dat er geen medische redenen bestonden om niet eerder pijnmedicatie te geven, het ziekenhuis in dezen tekort is geschoten in de uitvoering van de behandelingsovereenkomst.
Klachten 6 en 7:
Er zijn fouten gemaakt bij het ontslag uit het ziekenhuis / aan cliënte is een onjuist reis- en hersteladvies gegeven.
Naar het oordeel van de commissie heeft het ziekenhuis voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen indicatie bestond om cliënte langer ter observatie te houden.
Ter zitting heeft de gemachtigde namens cliënte aangegeven dat zij enorm veel pijn leed die ochtend van 26 september 2016. Desgevraagd heeft de gemachtigde aangegeven dat ondanks de pijn cliënte niet heeft aangedrongen op raadpleging van de supervisor.
Naar het oordeel van de commissie had cliënte, gelet op haar eigen ervaringen met eerdere botbreuken/ribfracturen zoals zij in haar verweerschrift heeft aangegeven, bij het ontslag erop kunnen aandringen de supervisor te spreken indien zij niet in staat was om naar huis te gaan. Nu zij dit heeft nagelaten kan de commissie niet anders dan vaststellen dat cliënte graag naar huis wilde gaan en dat er voor haar geen beletsel bestond om niet te gaan.
Wel stelt de commissie vast dat het vangnet dat op de SEH van kracht is, en dat door een extra controle moet voorkomen dat breuken worden gemist, niet goed heeft gefunctioneerd. Dit heeft ertoe geleid dat bij de traumabespreking op 26 september 2016, waarin alle patiënten worden besproken die op de SEH zijn opgenomen en waarbij radiodiagnostiek heeft plaatsgevonden, cliënte niet is besproken. Hierdoor is cliënte niet geïnformeerd over de ribfracturen.
De ontslagbrief op basis waarvan cliënte uit het ziekenhuis is ontslagen was niet bijgewerkt met de laatste medische bevindingen. De commissie is van oordeel dat het ziekenhuis ten aanzien van deze informatieverstrekking onzorgvuldig heeft gehandeld.
Cliënte heeft aangegeven dat zij door het ontbreken van deze informatie onverantwoorde risico’s heeft genomen, die zij bij wetenschap van deze kwetsuren, niet zou hebben genomen. Bovendien had het ziekenhuis haar moeten beschermen – vanwege de ingegipste arm en hand – door haar af te raden te gaan vliegen.
Afgezien van de vraag of cliënte inderdaad niet naar Spanje zou zijn teruggevlogen als zij weet had gehad van de gebroken ribben, is de commissie van oordeel dat cliënte in dezen een eigen verantwoordelijkheid heeft gehad.
Afgezien vanuit vliegveiligheidsaspecten die onder verantwoordelijkheid van de vliegmaatschappij vallen, was er vanuit medisch oogpunt geen beletsel voor de cliënte om de vliegreis naar Spanje te ondernemen en derhalve rustte er ook geen verplichting op het ziekenhuis om cliënte deze reis af te raden. Dat de reis voor cliënte verre van comfortabel is geweest staat buiten kijf. Echter dit is een eigen keuze van cliënte geweest.
Conclusie
De commissie is van oordeel dat niet kan worden gesteld dat de artsen in het ziekenhuis op 25/26 september 2016 ten aanzien van de medische behandeling in zijn geheel niet hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld. In zoverre zijn de klachten van de cliënte ongegrond.
Wel is de commissie van oordeel dat het ziekenhuis tekort is geschoten in de informatievoorziening aan cliënte, doordat op 26 september 2016 de medische gegevens van cliënte, vanwege organisatorische problemen met het zogenaamde vangnet, niet tijdens de traumabespreking zijn behandeld en de ontslagbrief daardoor niet is aangevuld met de laatste medische gegevens.
Voorts is het ziekenhuis te laat begonnen met het toedienen van pijnbestrijding bij de opname op 25 september 2016 terwijl er geen medische redenen bestonden om niet eerder pijnmedicatie te geven.
De commissie oordeelt deze klachten gegrond.
Vordering schadevergoeding
De cliënte verzoekt de commissie het ziekenhuis te veroordelen tot vergoeding van de schade, een totaalbedrag van € 19.180,– terzake van de gemaakte kosten, het verlies aan zelfwerkzaamheid, smartengeld en nog te lijden schade vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
Voor aanspraak op materiële/immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst.
Van een toerekenbare tekortkoming ter zake van de medische behandeling in zijn geheel door de artsen is, zoals hiervoor is overwogen, evenwel geen sprake zodat aan cliënte geen aanspraak op schadevergoeding toekomt. De door haar verlangde materiële en immateriële schadevergoeding, die overigens ook onvoldoende is onderbouwd, zal worden afgewezen.
Het ziekenhuis is voor zover het betreft de informatie aan cliënte over de ribkwetsuren niet zorgvuldig geweest. De commissie is van oordeel dat het ontbreken van deze informatie voor cliënte geen extra financieel nadeel heeft opgeleverd omdat deze kwetsuren niet behandelbaar zijn en geen beletsel hebben gevormd om de vliegreis te maken.
Ten aanzien van de pijnbestrijding is de commissie van oordeel dat sprake is geweest van een extra onnodig lijden van de cliënte. Het ziekenhuis is op dit punt tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. De commissie zal het ziekenhuis hiervoor veroordelen tot een schadever-goeding die zij ex aequo et bono vaststelt op € 250,–.
De commissie zal alle overige vorderingen afwijzen.
Klachtengeld
Artikel 21, lid 1 sub a, van het reglement bepaalt dat, indien de klacht van de cliënt door de commissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, het ziekenhuis aan de cliënt het door deze ingevolge artikel 8 betaalde klachtengeld geheel of gedeeltelijk moet vergoeden.
De commissie heeft vastgesteld dat de klachten van cliënte voor een deel gegrond zijn. De cliënte heeft een bedrag van € 52,50 aan de commissie voldaan voor de behandeling van het geschil.
De commissie zal oordelen dat het ziekenhuis 50% van dit bedrag aan de cliënte dient te vergoeden.
Hetgeen partijen ieder voor zich verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft naar het oordeel van de commissie geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
Beslissing
De commissie
– verklaart de klachten 1, 2, 3, 4 en 7 ongegrond;
– verklaart de klachten 6 (informatieverstrekking over ribkwetsuren tijdens ontslag) en klacht 5 (pijnbestrijding) gegrond;
– veroordeelt het ziekenhuis tot het betalen van een schadevergoeding van € 250,–. Betaling dient plaats te vinden binnen één maand na verzenddatum van dit bindend advies;
– bepaalt dat het ziekenhuis, binnen één maand na de verzenddatum van dit bindend advies, een bedrag van € 26,25 vergoedt aan cliënte ter zake van het door haar betaalde klachtengeld;
– wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus beslist op 11 januari 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.