Geen tekortkoming aan de zijde van de zorgaanbieder

De Geschillencommissie




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: (On)Zorgvuldig handelen    Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 123516

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Geen aanwijzingen gevonden dat er door het niet toevoegen van anti-stollingsmedicatie aan de medicatie onzorgvuldig is gehandeld.   Aan cliënte is voldoende vocht aangeboden. Zorgaanbieder heeft excuus aangeboden voor het hoofdstoten op bed, zodat dat geen gegrondheid van de klacht kan opleveren. Ook de morfinetoediening heeft volgens protocol plaatsgevonden. Klachten ongegrond.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Klager], wonende te [plaats], en Stichting Zorggroep Tangenborgh, gevestigd te Emmen, (verder te noemen: de zorgaanbieder), gemachtigden: [namen].

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie voor Verpleging, Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. Het geschil is ter zitting behandeld op dinsdag 3 september 2019 te Zwolle. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Klager is, met bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen. Namens de zorgaanbieder zijn [naam manager behandeling en zorg] en [naam specialist ouderengeneeskunde], verder te noemen: [naam dokter], verschenen.

Onderwerp van het geschil
Het onderwerp van het geschil betreft de onvrede van klager met de behandeling en verpleging van cliënte, [naam cliënte], ten aanzien waarvan volgens klager wellicht zelfs moet worden gesproken van zware nalatigheid, gedurende de opname van cliënte in de verpleeghuisunit van de zorgaanbieder te Emmen, genaamd De Olmen.

Met het vragenformulier, ontvangen op 5 maart 2019, heeft klager het geschil tegen de zorgaanbieder bij de commissie aanhangig gemaakt.

Klager heeft een schadevergoeding van € 1.425,– geëist, zijnde de grafkosten van de gemeentelijke begraafplaats in de gemeente [naam gemeente]. Cliënte was hiervoor niet verzekerd.

Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. De door klager overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Klager heeft eerst een klacht ingediend bij de Raad van Bestuur van de zorgaanbieder (d.d. 1 april 2019) voordat hij een klacht heeft ingediend bij de commissie. De Raad van Bestuur heeft bij brief van 9 mei 2019 op de klacht gereageerd en deze, zij het niet in letterlijke bewoordingen, ongegrond verklaard.

Puntsgewijs zijn de klachtonderdelen:

  • het stoppen van de anti-stollingsmedicatie;
  • er is onvoldoende vocht toegediend;
  • het hoofdstoten en de wijze waarop daarop is gereageerd;
  • de morfine-toediening enkele uren voor het overlijden.

Cliënte was van juni 2017 tot aan haar overlijden op 13 december 2018 opgenomen op de verpleegunit De Olmen. Daaraan voorafgaand was zij opgenomen op locatie de Horst in Emmen van Treant Zorggroep. Cliënte heeft op 1 december 2018 een TIA gekregen.

Volgens klager is de zorgaanbieder enkele maanden voordat cliënte een TIA heeft gekregen, gestopt met het toedienen van anti-stollingsmedicatie, hetgeen volgens klager de TIA kan hebben veroorzaakt. Volgens klager leed cliënte aan trombose.

Nadat cliënte een TIA heeft gekregen, was ze zelf niet meer in staat een glas dat op het kastje naast haar bed stond, op te pakken en aan de mond te zetten. Het verplegend personeel gaf cliënte het water niet aan. Klager bezocht cliënte elke dag en zag ook geen water staan naast het bed van cliënte. Volgens klager moest hij cliënte het water geven. Door de morfine die cliënte werd toegediend, had cliënte nog meer dorst.

Tijdens een handeling door verpleegkundig personeel, waarbij cliënte ‘hoger op bed is gelegd’, heeft cliënte haar hoofd gestoten. Volgens klager was dit het gevolg van het te ruig uitvoeren van de handeling en was het hoofdstoten, gelet op het feit dat cliënte een TIA (in haar hoofd) had gehad, een zeer kwalijke zaak. Bovendien werd er volgens klager door één verpleegster lacherig op het hoofdstoten gereageerd.

Op de avond waarop cliënte is overleden, was klager op bezoek bij cliënte op het moment dat een spuit met morfine is toegediend. Op de vraag van klager of het een lichte spuit was, heeft de verpleegkundige volgens klager een vaag antwoord gegeven. Klager is naar huis gegaan en is anderhalf uur later gebeld door de zorgaanbieder met de mededeling dat cliënte was overleden. Volgens klager is er door de toediening van de spuit met morfine enkele uren voor het overlijden, maar ook door het langdurig onthouden van voldoende vocht in combinatie met structurele behandeling met morfine, euthanasie op cliënte gepleegd, terwijl uitdrukkelijk was afgesproken dat er geen euthanasie mocht plaatsvinden en dat er altijd moest worden gereanimeerd. Volgens klager is er toegewerkt naar de dood in plaats van naar het in leven houden van cliënte.

Standpunt van de zorgaanbieder
Het standpunt van de zorgaanbieder zoals dat uit het de door de commissie ontvangen stukken, in het bijzonder uit het verweer van 2 augustus 2019 gericht aan de commissie, en – in hoofdlijnen – uit de verklaring ter zitting, blijkt, luidt als volgt.

De anti-stollingsmedicatie was reeds gestopt ten tijde van de opname van cliënte op De Olmen. Op de ontslagbrief van de specialist ouderenkunde van de Horst, alwaar cliënte voor haar opname op De Olmen verbleef, is het medicament niet vermeld. [Naam dokter] heeft de overdrachtslijst gerespecteerd. [Naam dokter] heeft verklaard dat klager inzicht had in de medicatielijsten gedurende het verblijf van cliënte op De Olmen, dat klager diverse keren is voorgelicht over onder andere het medicatiegebruik van cliënte, en dat klager eerst nadat cliënte een TIA heeft gehad, vragen heeft gesteld over het ontbreken van anti-stollingsmedicatie.

Na de TIA was cliënte verzwakt en bedlegerig geworden. Cliënte at en dronk steeds minder en was niet meer zelfredzaam. [Naam dokter] heeft verklaard dat eten en drinken na de TIA méér dan voldoende is aangeboden aan cliënte. Het vocht is aangereikt, het glas is aan de lippen gezet, danwel het drinken is met een tuitbeker toegediend of verdikt opgelepeld. Dit is in ieder geval zes keer per dag gebeurd.

De laatste dagen van het leven van cliënte hebben in het teken gestaan van palliatieve zorg. Er is getracht cliënte zoveel mogelijk comfort te bieden. Er was sprake van een complexe pathologie, in de zin van vasculair lijden, van een zwak hart en zwakke longen en van suikerziekte. [Naam dokter] heeft verklaard de onzekerheid en zorgen over de nog resterende levensduur van cliënte aan klager en verdere familie, ook in aanwezigheid van cliënte, zoveel mogelijk te hebben meegegeven en zich ervan te vergewissen dat de ernst van de situatie met name bij klager doordrong. Volgens [naam dokter] was dit laatste op de momenten dat zij met klager heeft gesproken het geval, maar stelde klager een half uur later dezelfde vragen waaruit bleek dat niet alle informatie beklijfde.

Ten aanzien van het hoofdstoten en de volgens klager ongepaste gezichtsuitdrukking die één van de verpleegkundigen heeft vertoond, heeft [naam dokter] verklaard dat zij zich niet kan voorstellen dat het hoofdstoten opzettelijk is gebeurd. [Naam manager behandeling en zorg] heeft verklaard dat het de zorgaanbieder enorm spijt dat klager de gezichtsuitdrukking als niet passend heeft ervaren en dat er in die zin maatregelen zijn genomen dat het verpleegkundig personeel inmiddels wordt getraind om ervoor te zorgen dat dergelijke ervaringen door patiënten en hun familie zich niet meer voordoen.

Uit het medisch dossier blijkt dat op de ochtend van 13 december 2018 met klager is afgesproken dat er niet meer zou worden gereanimeerd. Aan cliënte is twee uur voor haar overlijden, na overleg met een arts, 10 milligram morfine toegediend door middel van een injectie. [Naam dokter] heeft, ter vergelijking en om duidelijk te maken dat 10 milligram in de situatie van cliënte een lage dosering was, aangevoerd dat cliënte morfinepleisters van 25 milligram kreeg en dat daarnaast nog vaak een morfinespuit van 5 milligram werd toegediend. [Naam dokter] heeft verklaard dat er geen euthanasie is gepleegd op cliënte.

Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager in zijn klacht overweegt de commissie als volgt.
In het reglement Geschillencommissie Zorg Algemeen wordt de cliënt omschreven als de natuurlijke persoon die een geschil heeft met een zorgaanbieder.

In de zin van dit reglement wordt daar tevens onder verstaan de nabestaande van een overleden cliënt in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Dit maakt dat klager als nabestaande van cliënte en omdat de klacht ziet op de overeenkomst die is gesloten tussen cliënte en de zorgaanbieder ontvankelijk is in zijn klacht.

Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.

Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die is gesloten tussen cliënte en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.

Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht houdt in beginsel geen resultaatsverplichting in, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.

De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met cliënte.

Indien voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis jegens cliënte toerekenbaar tekort is geschoten in de zorgplicht, waardoor cliënte of klager schade heeft geleden, kan de zorgaanbieder hiervoor aansprakelijk worden gesteld.

De commissie zal de klachtonderdelen, zoals hiervoor puntsgewijs weergegeven, behandelen.

Ten aanzien van het gestelde stoppen van de anti-stollingsmedicatie enkele maanden voordat cliënte een TIA kreeg en het mogelijke verband hiertussen overweegt de commissie dat vast is komen te staan dat er in ieder geval aan het einde van de opname bij De Horst en tijde van de opname op De Olmen in juni 2017, anderhalf jaar voor het overlijden van cliënte op 13 december 2018, geen
anti-stollingsmedicatie (meer) werd toegediend. Van het stoppen van anti-stollingsmedicatie enkele maanden voor het optreden van de TIA en het dientengevolge (wellicht) plaatsvinden van de TIA kan dus niet worden gesproken. Dat maakt dit klachtonderdeel ongegrond. De commissie heeft ook voor het overige geen aanwijzingen gevonden dat er door het niet toevoegen van anti-stollingsmedicatie aan de medicatie die ten tijde van de overdracht door De Horst aan de zorgaanbieder werd toegediend, onzorgvuldig is gehandeld.

Uit de overgelegde stukken en de verklaring ter zitting acht de commissie aannemelijk geworden dat aan cliënte (meer dan) voldoende vocht is aangeboden en toegediend, met name ook nadat cliënte zelf niet meer in staat was om een glas op te pakken, aan haar mond te zetten en eruit te drinken.
De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder zorgvuldig en als een goed hulpverlener heeft gehandeld. De commissie zal dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

Ten aanzien van het hoofdstoten tijdens een handeling op het bed overweegt de commissie dat zij

ervan uitgaat dat dit per ongeluk is gebeurd. De commissie neemt ook als uitgangspunt dat de verpleegkundige niet daadwerkelijk heeft gelachen, maar dat het mogelijk is dat haar gezichtsuitdrukking als zodanig is opgevat.

Nu de zorgaanbieder hiervoor excuses heeft aangeboden en maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat andere patiënten en naasten een gezichtsuitdrukking van het (verplegend) personeel verkeerd kunnen interpreteren en als pijnlijk kunnen ervaren, is de commissie van oordeel dat ook dit klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard.

De commissie concludeert dat de morfinetoediening door middel van een injectie enkele uren voor de dood van cliënte volgens het protocol heeft plaatsgevonden en proportioneel was om cliënte in haar laatste levensdagen zoveel mogelijk comfort te bieden. De commissie concludeert dat cliënte in de dagen voorafgaande aan en misschien zelfs al wel in de weken voorafgaande aan haar overlijden stervende was en dat deze toestand onomkeerbaar was. De zorgaanbieder is desondanks, ook op grond van de wens van klager om cliënte zolang mogelijk in leven te houden, doorgegaan met het behandelen van de diverse lichamelijke aandoeningen van cliënte en is eerst in de laatste dagen van het leven van cliënte overgegaan tot het begeleiden van cliënte op een voor cliënte zo comfortabel mogelijke manier. De commissie is van oordeel dat de behandeling en verpleging van cliënte op een zorgvuldige manier heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is geweest van (actieve) levensbeëindiging door de zorgaanbieder. Dat het gesprek van klager met [naam dokter] in de ochtend van de 13de december 2018 waarin gezamenlijk is besloten om cliënte niet meer te reanimeren voor klager, in een ander perspectief is komen te staan, nu cliënte nog diezelfde dag is overleden, kan de commissie begrijpen. Echter voor de commissie is voldoende aannemelijk geworden dat dit toeval is geweest. Cliënte was in die dagen stervende en kon op elk moment komen te overlijden.

De commissie zal op grond van vorenstaande ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

Vordering tot schadevergoeding
Klager verzoekt de commissie het ziekenhuis te veroordelen tot vergoeding van materiële schade ad  € 1.425,–.

Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – in dit geval de zorgaanbieder – in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Reeds nu uit het voorgaande blijkt dat er geen sprake is van tekortschieten, zal ook de vordering tot vergoeding van schade worden afgewezen.

Op grond van het voorgaande komt de commissie tot de conclusie dat de klacht niet gegrond is, de vordering moet worden afgewezen en dat als volgt dient te worden beslist.

Beslissing
De commissie verklaart de klacht van klager niet gegrond en wijst de vordering af.

Aldus beslist op 3 september 2019 door de Geschillencommissie voor Verpleging, Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit de heer mr. G.J.J. Smits, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs en

de heer J. Zomerplaag, leden, waarbij mevrouw mr. C. Koppelman als plaatsvervangend secretaris fungeerde