Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: Zorgvuldigheid
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
124068
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De klaagster meent dat het overlijden van haar moeder mogelijk voorkomen had kunnen worden als de behandelend artsen haar moeder beter in de gaten hadden gehouden en eerder bepaalde onderzoeken hadden uitgevoerd. Het ziekenhuis weerspreekt de klachten. Volgens de commissie is niet vast te stellen dat de artsen onvoldoende hun best hebben gedaan bij de medische behandeling van de moeder van klaagster of daarbij een fout hebben gemaakt. Omdat de gebeurtenissen plaats vonden vóór 1 januari 2019 kan de Wet Affectieschade niet worden toegepast voor de nabestaanden.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Cliënte], wonende te [plaats] en Stichting Treant Zorggroep, gevestigd te Assen (verder te noemen: het ziekenhuis).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennis genomen van de overgelegde stukken inclusief de brieven van klaagster van 18 en 20 december 2019.
Het geschil is ter zitting behandeld op 20 december 2019 te Zwolle. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Klaagster heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunt in het geschil ter zitting nader toe te lichten. Namens het ziekenhuis zijn verschenen mevrouw [naam], advocaat, de heer [naam], internist, de heer [naam], internist en mevrouw [naam], jurist van het ziekenhuis.
Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft betrekking op de behandeling van de moeder van klaagster door het ziekenhuis in de periode 28 oktober 2015 tot 11 november 2015. Op 7 december 2015 is de moeder van klaagster overleden. Klaagster meent dat het overlijden mogelijk vermijdbaar had kunnen zijn als de behandelend artsen haar moeder beter in de gaten hadden gehouden en eerder bepaalde onderzoeken hadden uitgevoerd. Klaagster stelt dat het ziekenhuis onzorgvuldig heeft gehandeld. Klaagster vordert schadevergoeding van het ziekenhuis voor immateriële schade van € 25.000,00 en tevens een straf/boete/berisping voor de desbetreffende artsen.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, in het bijzonder naar de klacht met bijlagen die op 5 april 2019 is ontvangen. De klacht is onderverdeeld in een viertal onderwerpen. Deze klachtonderdelen zijn:
1. Tijdens de behandeling van de moeder van klaagster is sprake geweest van overdosering van medicatie. De bevoegdheid van de verpleegkundigen tot het toedienen van medicatie is niet bekend en er is sprake geweest van een nare behandeling en benadering door de verpleegkundigen.
2. Grove nalatigheid door onkundig personeel.
3. Verstrekken van onjuiste informatie
4. Het stellen van een foutieve diagnose.
Klacht 1
De moeder van klaagster is op 28 oktober 2015 opgenomen in het ziekenhuis, nadat zij thuis was gevallen. Er was geen sprake van een acute situatie. De intentie van de opname was dat zij vanuit het ziekenhuis opgenomen zou worden voor kortdurende opvang in een verpleegtehuis voor revalidatie. Tijdens de opname bleek dat de moeder van klaagster ook erg verward was. Er werd geconstateerd dat zij aan een delier leed. De moeder van klaagster kreeg hiervoor medicatie toegediend. De hoeveelheid medicatie was veel te hoog en dit is zonder overleg toegediend. Het delier zorgde ervoor dat de moeder van klaagster erg onrustig en bang was, waardoor zij ging roepen/schreeuwen. Het was duidelijk dat het verplegend personeel haar erg lastig vond en haar gewoon liet roepen zonder naar haar toe te gaan. Klaagster was hierdoor erg ontdaan en heeft nog aangegeven dat haar moeder op deze manier wel iets kan overkomen.
Klacht 2
Door de overdosering sliep de moeder van klaagster erg veel. Ook kon zij door onvoldoende alertheid niet meer veilig slikken. Door klaagster is nog aangegeven dat er erg veel slijm in haar moeders mond zat. Hier werd door de verpleegkundige niet adequaat op gereageerd. Ook de zaalarts werd niet ingelicht of werd anderszins actie ondernomen. De klaagster meent dat een patiënt in een zodanige situatie, die nauwelijks kan slikken, in ieder geval door de IC beoordeeld dient te worden of er wellicht uitgezogen moet worden. Vanwege onkundig personeel en het niet goed opletten op de moeder van klaagster kon de slijmprop in de keel ontstaan, met alle dramatische gevolgen van dien.
Klacht 3
In de communicatie werd steeds aangegeven dat de moeder van klaagster een hartstilstand had gekregen. Waarom dan intuberen en beademing? Nadat de slijmprop was verwijderd, ging de ademhaling weer normaal.
Klacht 4
De diagnose van de internist was dat de moeder van klaagster een herseninfarct dan wel hersenbloeding had gehad en dat de familie met het ergste rekening moest houden. Op de scan bleek echter niets te zien en de moeder van klaagster ging na het verwijderen van de slijmprop weer zelf ademhalen. Het is onbegrijpelijk dat de internist niet geconstateerd heeft op het betreffende moment dat de moeder van klaagster aan het stikken was. Op dat moment had er nog veel voorkomen kunnen worden bij onmiddellijk ingrijpen. De gezondheidsschade die ontstond had voorkomen kunnen
worden.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, in het bijzonder naar het schriftelijke verweerschrift d.d. 28 juni 2019 en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.
Klacht 1
Het ziekenhuis stelt dat deze klacht ongegrond is. Er is een protocol delier dat wordt gehanteerd binnen het ziekenhuis. De toediening van medicatie is steeds gemonitord. Bij de toediening van medicatie in verband met het delier is door de betrokken zaalarts en de supervisor de afweging gemaakt om Lorazepam toe te dienen iets boven het schema van het onrustprotocol vanwege de angst bij de patiënte en de delirante symptomen. De Lorazepam werd toegevoegd wegens onvoldoende effect van haldol op het delier. Ten aanzien van gebruik van Diazepam geldt dat de patiënte deze reeds gebruikte bij opname. Er is door de verpleegkundigen die dienst hadden wel degelijk overleg gevoerd met de dienstdoende arts in de nacht. Klaagster en haar vader zijn zeer nauw betrokken geweest bij het behandeling van de patiënte en steeds geïnformeerd over de behandeling, de behandelopties en de toestand van de patiënte. Er werd bovendien tweemaal daags visite gelopen en de supervisor zag patiënte ook elke dag.
Klacht 2
Het ziekenhuis stelt dat geen sprake is geweest van grove onkundigheid van de betrokken zaalarts, verpleging en de supervisor van de zaalarts. Bij de patiënte zijn herhaaldelijk controles uitgevoerd. Hierbij waren er geen signalen dat er sprake was van overmatig slijm, een slijmprop en een achteruitgang van de ademhaling. Er was derhalve ook geen reden om de keel van patiënte voor de avond van 2 november te checken op de IC. Ook op de avond van 2 november was er niet een direct vermoeden dat er sprake was een slijmprop. De situatie op de avond van 2 november ontstond zeer acuut, reden waarom het SIT team is gealarmeerd, de intensivist is ingelicht en patiënte onder bewaking is vervoerd naar de IC zodat daar verder onderzoek kon worden gedaan.
Klacht 3
Het ziekenhuis betreurt het dat klaagster de indruk heeft gekregen dat zij onjuist is geïnformeerd en dat kennelijk de indruk is ontstaan dat de patiënte ten onrechte zou zijn geïntubeerd en beademd. Er is echter geen onjuiste informatie verschaft. Aan klaagster en haar vader is uitgelegd dat en waarom de patiënte tijdens het intuberen is gereanimeerd.
Klacht 4
Het ziekenhuis stelt onderbouwd dat dit klachtonderdeel eveneens ongegrond is. Er is geen foutieve diagnose gesteld. Er werd gelet op de voorgeschiedenis van de patiënte en haar toestand in de avond van 2 november rekening gehouden met een nieuw CVA en aan klaagster is meegedeeld dat diagnostiek zou worden verricht om vast te stellen of hiervan inderdaad sprake was. De overwegingen of bijvoorbeeld sprake was van een neurologische aandoening of een diepe aspiratie van slijm is niet relevant ten aanzien van de vraag of er geïntubeerd moet worden. Het beleid was al gericht op intuberen op de IC, om nadien verdere diagnostiek te kunnen doen.
Beoordeling van het geschil
Ingekomen stuk van klaagster
De inhoud van de brief van klaagster van 18 december 2019 zal worden betrokken bij de beoordeling.
Hoewel de brief kort voor de zitting pas werd ontvangen en het ziekenhuis daar dus ook pas erg laat kennis van kon nemen, is de commissie van oordeel dat het ziekenhuis zich voldoende kon verweren tegen de inhoud, te meer daar zij desgevraagd op het voorstel om anders de zitting te verdagen berichtte dat dat niet hoefde. Er is dan ook geen sprake van strijd met de goede procesorde. Klaagster geeft in dit document aan het kwalijk en ongewenst te vinden dat op verzoek van degene over wie wordt geklaagd, tegen de wens van de klager in, een hoorzitting wordt gehouden, terwijl zij heeft aangegeven geen hoorzitting te wensen. De commissie wijst erop dat, indien een klacht wordt ingediend, klager en degene over wie wordt geklaagd altijd in de gelegenheid worden gesteld de klacht mondeling ter zitting toe te lichten. Dit is een recht dat zowel klager als beklaagde toekomt. Slechts indien beide partijen vooraf aangeven hiervan geen gebruik te willen maken, kan van het houden van een hoorzitting worden afgezien. Op het verzoek om tijdens de zitting telefonisch te worden gehoord merkt de commissie op dat de procedure hier niet in voorziet en dat dit ook op gespannen voet staat met een deugdelijke hoor en wederhoor. Men kan ervoor kiezen in de onderhavige procedure om al dan niet te verschijnen. De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen door het ziekenhuis tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, het volgende overwogen. In de eerste plaats merkt de commissie op dat zij op grond van haar reglement uitsluitend kan beoordelen of een klacht gegrond is of niet. De commissie kan bij een gegronde klacht in voorkomende gevallen het ziekenhuis veroordelen tot een schadevergoeding. Op grond van haar reglement kan de commissie niet een berisping of boete aan een arts geven.
Toetsingskader
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in
overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval het ziekenhuis) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aan-gemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt. voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor het ziekenhuis uit de behandelingsovereenkomst voortvloeiende verplichting, is te kort geschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en de patiënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden. De commissie dient gelet op het voorgaande te oordelen of het ziekenhuis bij de medische behandeling de zorg van een goed hulpverlener in acht heeft genomen en daarbij heeft gehandeld in overeen-stemming met de op het ziekenhuis rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulp-verleners geldende professionele standaard. De commissie zal de klacht van klaagster afgezet tegen het hierboven geschetste toetsingskader beoordelen.
Oordeel Raad van Bestuur
De klaagster geeft in haar schriftelijke reactie aan dat het verweer van het ziekenhuis afwijkt van het oordeel van het Raad van Bestuur naar aanleiding van het advies van de adviesraad, bij wie klaagster haar klacht in eerste instantie heeft ingediend. In de bij de adviesraad van het ziekenhuis gevoerde klachtenprocedure is door de adviesraad aan de Raad van Bestuur geadviseerd de klachten van klaagster deels gegrond te verklaren voor wat betreft toedienen van teveel rustgevende medicatie en het niet kundig optreden van medewerkers van de verpleegafdeling. Dit advies is door de Raad van Bestuur overgenomen en deze twee onderdelen zijn gegrond verklaard. Omdat de andere klachtpunten van klaagster ongegrond zijn verklaard, heeft klaagster ervoor gekozen haar klachten voor te leggen aan de commissie. In deze nieuwe procedure, die los staat van de eerder gevoerde klachtenprocedure, is het ziekenhuis niet gebonden aan het oordeel van de Raad van Bestuur en staat het haar vrij in haar verweer de door de Raad van Bestuur als gegrond verklaarde onderdelen als ongegrond te beoordelen. Het standpunt van klaagster dat op de gegrond verklaarde onderdelen door het ziekenhuis geen verweer meer hoeft te worden gevoerd, omdat deze gegrondverklaring nu als vaststaand is aan te merken, kan naar het oordeel van de commissie dan ook geen stand houden. De commissie komt een eigen bevoegdheid toe om zich een zelfstandig oordeel te vormen over alle geschilpunten.
Inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen
In het door de deskundige in de interne klachtenprocedure van het ziekenhuis uitgebrachte deskundigenrapport wordt geconcludeerd dat de toegediende medicatie niet passend is geweest en op grond hiervan wordt het klachtonderdeel van klaagster betreffende overdosering van medicatie door de Raad van Bestuur gegrond verklaard. De commissie is van oordeel dat de conclusie van de deskundige niet op juiste feiten en/of voldoende informatie is gebaseerd en derhalve geen stand kan houden. De commissie overweegt daartoe het volgende. De deskundige geeft aan dat geen bloedspiegel is bepaald voor Lorazepam, zodat niet te zeggen is of deze dosering toxisch is geweest. Uit het dossier blijkt dat wel degelijk een bloedspiegel is bepaald voor Lorazepam en dat hieruit niet blijkt van een overdosis (niet kwantificeerbaar). Door het missen van deze informatie is het rapport van de deskundige niet betrouwbaar en het oordeel derhalve niet terecht. Zoals ook door de Raad van Bestuur in zijn uitspraak aangegeven, doet de opmerking van de deskundige dat het benodigde maatwerk blijkbaar niet deugdelijk is geweest geen recht aan de complexiteit van de gebeurtenis. Er wordt daarbij vanuit gegaan dat het doel van het maatwerk ook altijd kan worden gerealiseerd, terwijl dit zeker bij kwetsbare ouderen niet altijd het geval is. De commissie is van oordeel dat toedienen van een iets boven het protocol voorgeschreven hoeveelheid medicatie voldoende is toegelicht en onderbouwd en juist hierdoor sprake was van maatwerk. Er kan niet gesteld worden dat het ziekenhuis op dit punt tekortgeschoten is. Voor wat betreft de klacht dat sprake is van grove nalatigheid door onkundig personeel, acht de commissie deze klacht ongegrond. Naar het oordeel van de commissie kan niet worden gesteld dat de betrokken artsen niet hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld. Uit het bij de commissie overgelegde dossier en hetgeen ter zitting door het ziekenhuis naar voren is gebracht, blijkt dat door het ziekenhuis is gehandeld overeenkomstig de door het ziekenhuis gehanteerde protocollen. Ook is het gekozen beleid afgestemd met de familie en is de familie ruimschoots betrokken geweest bij de gekozen behandeling en hierover met regelmaat geïnformeerd. Van het verschaffen van onjuiste informatie is de commissie niet gebleken. Evenmin van het stellen van een foutieve diagnose. Het ziekenhuis heeft in zijn verweerschrift en ter zitting duidelijk uiteengezet dat het niet mogelijk was de slijmprop met de middelen op de afdeling te zien. De internist heeft gehandeld op basis van de presentatie van de patiënte op dat moment en direct het SIT team opgeroepen en de intensivist geïnformeerd over de noodzaak om te intuberen en te beademen. Deze handelwijze is naar het oordeel van de commissie niet onbegrijpelijk en de arts valt hiervan geen verwijt te maken.
De commissie begrijpt dat het voor klaagster moeilijk te bevatten is dat haar moeder na een opname in het ziekenhuis voor controle op botbreuken na een val, enkele weken later is komen te overlijden. De verwachtingen en de hoop die de familie had omtrent het herstel van de moeder van klaagster waren klaarblijkelijk niet overeenkomstig de realiteit. Zoals ter zitting door het ziekenhuis naar voren is gebracht was het voor de betrokken artsen volstrekt duidelijk dat de moeder van klaagster reeds in een zeer matige conditie verkeerde toen zij werd opgenomen en door de internist is aan de familie ook verteld dat het een vrij uitzichtloze situatie was. Wellicht had door de betrokken artsen nog beter aan de familie kunnen worden uitgelegd wat de daadwerkelijke toestand was waarin de moeder verkeerde, om de verwachtingen van de familie bij te stellen. De commissie acht dit echter niet klachtwaardig. De commissie is concluderend van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het me-disch team van het ziekenhuis niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Niet is komen vast te staan dat de behandelend artsen zich onvoldoende hebben ingespannen met betrekking tot de medische behandeling van de moeder van klaagster of bij die inspanning een fout hebben gemaakt.
De commissie oordeelt de klachten ongegrond.
Voor aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Van een toerekenbare tekortkoming is hier echter geen sprake.
Overigens is het voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2019 (datum inwerkingtreding Wet Affectieschade) wettelijk niet mogelijk om als nabestaanden zelfstandig een vordering in te dienen met betrekking tot affectieschade (smartengeld), tenzij er sprake is van aantasting in de persoon. Alhoewel klaagster ongetwijfeld zeer geleden heeft en nog steeds lijdt als gevolg van het overlijden van haar moeder, is onvoldoende komen vast te staan dat bij haar sprake is (geweest) van zodanig ernstig geestelijk letsel, dat in redelijkheid gesproken kan worden van
‘aantasting in de persoon’. Hetgeen partijen ieder voor zich verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft naar het oordeel van de commissie geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
Tot slot hecht de commissie eraan het ziekenhuis te wijzen op het grote belang van een juiste en secure verslaglegging. Uit het dossier en ter zitting is gebleken dat niet alle uitgevoerde controles en visites altijd nauwkeurig zijn geregistreerd. In een procedure als de onderhavige blijkt het belang en het nut van een schriftelijke vastlegging van alle uitgevoerde handelingen, waarmee patiënten of nabestaanden nauwkeurig geïnformeerd kunnen worden.
Gelet op het bovenstaande dient als volgt te worden beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klachten van klaagster ongegrond;
– wijst af de gevorderde schadevergoeding.
Aldus beslist op 20 december 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. C.J.R. de Locht, voorzitter, de heer J. Donga en mevrouw mr. dr. M.J. van Dam leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. M. Gardenier, secretaris.