Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2017
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
110610
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klaagster], wonende te [plaats],en
Stichting ZorgSaam Zorggroep Zeeuws-Vlaanderen,
(verder te noemen: het ziekenhuis),
Behandeling van het geschil
Klaagster heeft op 15 mei 2017 de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) verzocht onderhavig geschil in behandeling te nemen.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Het geschil is ter zitting behandeld op 20 oktober 2017 te Middelburg.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
Namens het ziekenhuis zijn verschenen [juriste], [klachtenfunctionaris] en [voorzitter Klachtencommissie ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen].
Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft betrekking op de behandeling en bejegening van [naam], wijlen de echtgenoot van klaagster, die enkele keren opgenomen is geweest op de longafdeling van het ziekenhuis en op 15 juli 2016 is overleden. Tevens heeft het geschil betrekking op de onprofessionele bejegening van klaagster. Ten slotte heeft het geschil betrekking op de wijze van klachtafhandeling door de Klachtencommissie ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie in de eerste plaats naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van klaagster op het volgende neer.
De echtgenoot van klaagster is diverse keren opgenomen geweest op de longafdeling van het ziekenhuis. Daar is de echtgenoot van klaagster slecht behandeld door zowel het verplegend personeel als door de behandelend longarts, [naam].
De klacht van klaagster bestaat uit de volgende onderdelen:
I. ten aanzien van het verplegend personeel:
a. medicatie: bij de opname in 2015 is volgens klaagster de basismedicatie van haar echtgenoot gestopt en bij de opname in 2016 heeft hij helemaal niet de medicatie ontvangen die hij thuis wel kreeg. Tot slot beklaagt klaagster zich in dit verband nog over het feit dat aan haar echtgenoot medicatie is verstrekt die niet voor hem bedoeld was;
b. verzorging: klaagster voert aan dat er geen wondverzorging heeft plaatsgevonden, terwijl bekend was of behoorde te zijn dat de voeten van haar echtgenoot en de open beenwond verzorgd moesten worden. Verder verwijt klaagster het ziekenhuis dat het verplegend personeel niet in de gaten heeft gehad dat haar echtgenoot twee dagen niet had geplast en buikpijn had en daarnaast dat haar echtgenoot vier dagen eiwitdrankjes aangeboden heeft gekregen terwijl hij deze niet mocht hebben in verband met nierinsufficiëntie. Tot slot verwijt klaagster het ziekenhuis in dit verband nog dat het verplegend personeel haar echtgenoot – die decubitus had – na laxatie vanwege obstipatie, luiers heeft gegeven alsof hij een incontinente patiënt was;
c. bejegening: de echtgenoot van klaagster is onprofessioneel en respectloos bejegend door het verplegend personeel;
d. onjuiste informatie overdracht/dossier: in het dossier is te lezen dat 1) het valrisico nihil is, terwijl door klaagster kenbaar is gemaakt dat haar echtgenoot vaak viel, 2) dat er geen sprake zou zijn van onbedoeld afvallen, terwijl klaagster kenbaar heeft gemaakt dat haar echtgenoot veel en snel afviel, 3) verslikken in taai voedsel, terwijl klaagster te kennen heeft gegeven dat haar echtgenoot problemen heeft met vloeibaar voedsel. Tot slot is gemist dat de echtgenoot van klaagster vasculaire dementie en hartfalen heeft;
e. niet serieus nemen van klaagster: ondanks de opnamegesprekken en de opmerkingen van klaagster tijdens de opname van haar echtgenoot is er ongeïnteresseerd gereageerd op bovenstaande zaken;
II. ten aanzien van [naam] (hierna: de longarts):
f. in oktober 2015 heeft de longarts de echtgenoot van klaagster in slechte toestand (met longembolie) ontslagen uit het ziekenhuis, waarna de volgende dag met spoed een heropname is gevolgd;
g. omstreeks begin juli 2016 was de longarts nauwelijks aanspreekbaar en heeft hij bovendien een dominante en arrogante houding laten zien tegenover klaagster en haar echtgenoot, die ondanks zijn zeer zwakke toestand verplicht werd om een gesprek met de longarts aan te gaan;
h. de longarts heeft het tijdens de opname van de echtgenoot van klaagster in juli 2016 niet nodig gevonden om haar echtgenoot extra zuurstof toe te dienen, omdat dit onnodige kosten met zich zou meebrengen;
i. omstreeks begin juli 2016 heeft de longarts de echtgenoot van klaagster in slechte toestand ontslagen en daarbij tegen klaagster gezegd: “het gaat goed met uw man, erg goed zelfs”, terwijl de dag daarna een spoedopname in een ander ziekenhuis volgde;
j. door het ontslag van haar echtgenoot in juli 2016 heeft de longarts de echtgenoot van klaagster een rustig einde en sterven ontnomen.
Tot slot beklaagt klaagster zich er nog over dat de door haar ter beoordeling aan de Klachtencommissie ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen (hierna: de Klachtencommissie) voorgelegde klachten niet binnen een redelijke termijn zijn afgedaan.
Klaagster verzoekt op grond van het bovenstaande om een passend excuus van de zijde van het ziekenhuis. Voorts wenst zij dat de longarts op zijn handelen wordt aangesproken en tot slot verlangt zij om toekenning van een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag aan schadevergoeding ten laste van het ziekenhuis.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie in de eerste plaats naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van het ziekenhuis op het volgende neer.
Het ziekenhuis is van mening dat klaagster zich terecht heeft beklaagd over het feit dat bij de opname van haar echtgenoot in maart 2016 in de opnamestaat niet staat vermeld dat er geen sprake zou zijn van enig valrisico. Bij een patiënt met de klachten als de echtgenoot van klaagster is er per definitie sprake van een valrisico.
Met betrekking tot de overige klachten jegens zowel het verplegend personeel als de longarts is het ziekenhuis echter van mening dat deze ongegrond zijn. Het ziekenhuis verwijst in dit verband naar het oordeel van de Klachtencommissie en de daaraan ten grondslag liggende stukken, die door het ziekenhuis als producties 1 en 1a bij het verweerschrift zijn overgelegd.
Voor wat betreft de klacht dat de door klaagster aan de Klachtencommissie voorgelegde klachten niet binnen een redelijke termijn zouden zijn afgedaan, stelt het ziekenhuis zich op het standpunt dat op grond van de vigerende Klachtenregeling Stichting ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen de Klachtencommissie in beginsel binnen twee maanden na ontvangst van de klacht uitspraak dient te doen. De klachten van klaagster zijn op 8 september door de Klachtencommissie ontvangen. De Klachtencommissie diende derhalve op 8 november 2016 uitspraak te doen. Hoewel de Klachtencommissie niet binnen de hiervoor genoemde termijn een uitspraak heeft gedaan, blijkt uit het door het ziekenhuis in haar verweerschrift geschetste chronologisch overzicht van de klachtafhandeling, dat klaagster voortdurend is geïnformeerd door de Klachtencommissie over de termijnoverschrijding en over de daaraan ten grondslag liggende redenen, waaronder de omstandigheid dat de Klachtencommissie nog reacties diende te ontvangen van betrokkenen. Bovendien is door de aangeklaagde meerdere malen verzocht om uitstel voor het indienen van een inhoudelijke reactie. Het spreekt voor zich dat dit tot vertraging leidt in de besluitvorming, maar de eisen van hoor- en wederhoor brengen nu eenmaal met zich mee dat aan betrokkenen gelegenheid moet worden geboden inhoudelijk te reageren en daarbij moeten partijen gelijk behandeld worden. Daarnaast vloeit de termijnoverschrijding voort uit de omstandigheid dat de Klachtencommissie heeft besloten een hoorzitting te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten mondeling nader toe te lichten. Dat klaagster van deze mogelijkheid uiteindelijk geen gebruik heeft gemaakt, maakt dit niet anders.
Kort en goed stelt het ziekenhuis zich dus op het standpunt dat de klachtbehandeling op zorgvuldige wijze en binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Op grond van het vorenstaande is het ziekenhuis dan ook van mening dat de tegen de verpleging gerichte klacht, die erop neerkomt dat in de opnamestaat van maart 2016 ten onrechte niet staat vermeld dat er sprake was van een valrisico bij de echtgenoot van klaagster, gegrond is en dat klaagster met betrekking tot de overige klachten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dat deze klachten ongegrond zijn.
Beoordeling
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
Ter zitting heeft klaagster (aanvullend) nog naar voren gebracht dat het haar primair niet om een schadevergoeding te doen is. Wat zij wil, is dat de commissie een uitspraak doet over haar klachten met als doel verbetering van de kwaliteit van de zorg. Datgene wat zij, maar vooral haar echtgenoot heeft moeten doorstaan, mag namelijk geen enkele patiënt in de toekomst nog overkomen.
De commissie overweegt dat zij heeft te oordelen over de uitvoering van een verbintenis uit hoofde van een behandelingsovereenkomst en dat zij met name heeft te oordelen over het individuele geval. In dat verband dient de commissie de vraag te beantwoorden of er in het specifieke geval verwijtbare fouten zijn gemaakt bij de behandeling van wijlen de echtgenoot van klaagster. De commissie stelt daarbij voorop dat voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis vereist is dat voldoende aannemelijk wordt dat het ziekenhuis tekort is geschoten in het nakomen van de behandelingsovereenkomst. De aanwezigheid van een fout of nalaten is een vereiste voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis. De commissie is dus niet bevoegd om in het algemeen aanbevelingen te doen die strekken tot verbetering van de kwaliteit van de zorg. Verder is nog vereist dat de tekortkoming aan het ziekenhuis kan worden verweten en dat klaagster door deze tekortkoming schade is toegebracht.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de commissie van oordeel dat de uitvoering van de behandelovereenkomst dan wel kwaliteit van de zorg aan de echtgenoot van klaagster in zijn algemeenheid voldoende is geweest. Op basis van het medisch dossier dat in deze procedure is overgelegd, kan niet worden gezegd dat in het individuele geval van de echtgenoot van klaagster (aantoonbaar) sprake is geweest van verwijtbare fouten of verwijtbaar handelen ten aanzien van de uitvoering van de behandelovereenkomst dan wel ten aanzien van diens zorgverlening, althans dit is naar het oordeel van de commissie niet op enigerlei wijze gebleken of door klaagster in voldoende mate aannemelijk gemaakt.
De commissie is aldus van oordeel dat klaagster haar standpunten onvoldoende met (bewijs)stukken heeft onderbouwd dan wel aannemelijk heeft gemaakt, behoudens de door het ziekenhuis erkende klacht die ziet op het feit dat in de opnamestaat van maart 2016 ten onrechte niet staat vermeld dat er sprake was van een valrisico bij de echtgenoot van klaagster. Tot deze conclusies is overigens ook al de Klachtencommissie gekomen en de commissie neemt deze conclusies over en maakt tevens de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de hare.
Ten aanzien van de overschrijding van de termijn waarbinnen de Klachtencommissie ingevolge het vigerende reglement de klacht moet afhandelen, geldt dat deze termijn twee maanden bedraagt. Indien echter het vereiste zorgvuldige onderzoek van een klacht daartoe noodzaakt, kan de zorgaanbieder deze termijn verlengen, mits de zorgaanbieder daarvan voor het verstrijken van de termijn mededeling doet aan de klagende partij. De commissie stelt vast dat de Klachtencommissie hieraan heeft voldaan, zodat ook ten aanzien hiervan niet gezegd kan worden dat klaagster zich hierover terecht heeft beklaagd.
Op grond van het vorenstaande zal de klacht van klaagster daarom slechts ten dele gegrond worden verklaard. De commissie ziet echter geen aanleiding om aan klaagster ten laste van het ziekenhuis een vergoeding toe te kennen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek kan een immateriële schadevergoeding worden toegewezen indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Vooropgesteld dient te worden dat de klachten zijn ingediend door de echtgenote van overledene. In beginsel kan een nabestaande geen immateriële schadevergoeding eisen, tenzij er sprake is van aantasting in de persoon. Naar het oordeel van de commissie is onvoldoende vast komen te staan dat er sprake is (geweest) van zodanig geestelijk letsel bij klaagster, dat gesproken kan worden van ‘aantasting in de persoon’. In het bijzonder is gesteld noch gebleken dat klaagster zich onder behandeling heeft moeten stellen ten gevolge van de door haar geuite klachten en evenmin dat er bij haar sprake was of is van een psychiatrisch ziektebeeld. Om deze reden kan de door klaagster verlangde vergoeding dan ook niet aan haar worden toegekend.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
verklaart de klacht die erop neerkomt dat in de opnamestaat van maart 2016 ten onrechte niet staat vermeld dat er sprake was van een valrisico bij de echtgenoot van klaagster, gegrond;
wijst de klachten van klaagster voor het overige af;
de door klaagster verlangde schadevergoeding wordt afgewezen.
Aldus beslist op 20 oktober 2017 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.