Commissie: Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang
Categorie: Kosten / wetgeving
Jaartal: 2024
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
221610/232738
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
De gemeente [naam verzoeker] (verzoeker) en de gemeente [naam verweerder] (verweerder) verschillen van mening over het toepassen van het woonplaatsbeginsel in een casus. De kinderen [kind 1] (3 juni 2015) en [kind 2] (20 oktober 2016) zijn in IS gebied geboren waar de moeder is overleden. Ook de vader is overleden. Voor haar vertrek naar IS gebied had de moeder haar woonplaats in de gemeente [naam verzoeker] en was zij daar ingeschreven in de BRP. Kort voor de geboorte van [kind 2] is de moeder na een onderzoek uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [naam verzoeker]. Door het ministerie van VWS zijn de kinderen in februari 2022 uit Syrië naar Nederland gehaald en voor observatie in een jeugdinstelling in de gemeente [naam verweerder] ondergebracht. De kinderen zijn op 10 februari 2022 in de gemeente [naam verweerder] ingeschreven, zodat voor hen een BSN-nummer kon worden aangevraagd. Sinds 2 juni 2022 verblijven de kinderen in een netwerkpleeggezin in de gemeente [naam verzoeker] waar zij op die datum zijn ingeschreven in de BRP.
De commissie is van oordeel dat op grond van onderdeel 3o van de begripsbepaling ‘woonplaats’ in de Jeugdwet de gemeente [naam verzoeker] verantwoordelijk is voor de jeugdhulp voor de kinderen. Niet alleen stond de moeder van de kinderen ten tijde van de geboorte van [kind 1] nog ingeschreven in de gemeente [naam verzoeker], tevens is [naam verzoeker] de gemeente waar de kinderen werkelijk verbleven op het moment van de hulpvraag en de start van de verblijfszorg. Deze uitleg sluit naar het oordeel van de commissie het meest aan bij de bedoeling van het woonplaatsbeginsel. De commissie verklaart de klacht van de gemeente [naam verzoeker] (verzoeker) ongegrond.
De uitspraak
Samenvatting
De gemeente [naam verzoeker] (verzoeker) en de gemeente [naam verweerder] (verweerder) verschillen van mening over het toepassen van het woonplaatsbeginsel in een casus. De kinderen [kind 1] (3 juni 2015) en [kind 2] (20 oktober 2016) zijn in IS gebied geboren waar de moeder is overleden. Ook de vader is overleden. Voor haar vertrek naar IS gebied had de moeder haar woonplaats in de gemeente [naam verzoeker] en was zij daar ingeschreven in de BRP. Kort voor de geboorte van [kind 2] is de moeder na een onderzoek uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [naam verzoeker]. Door het ministerie van VWS zijn de kinderen in februari 2022 uit Syrië naar Nederland gehaald en voor observatie in een jeugdinstelling in de gemeente [naam verweerder] ondergebracht. De kinderen zijn op 10 februari 2022 in de gemeente [naam verweerder] ingeschreven, zodat voor hen een BSN-nummer kon worden aangevraagd. Sinds 2 juni 2022 verblijven de kinderen in een netwerkpleeggezin in de gemeente [naam verzoeker] waar zij op die datum zijn ingeschreven in de BRP.
De commissie is van oordeel dat op grond van onderdeel 3o van de begripsbepaling ‘woonplaats’ in de Jeugdwet de gemeente [naam verzoeker] verantwoordelijk is voor de jeugdhulp voor de kinderen. Niet alleen stond de moeder van de kinderen ten tijde van de geboorte van [kind 1] nog ingeschreven in de gemeente [naam verzoeker], tevens is [naam verzoeker] de gemeente waar de kinderen werkelijk verbleven op het moment van de hulpvraag en de start van de verblijfszorg. Deze uitleg sluit naar het oordeel van de commissie het meest aan bij de bedoeling van het woonplaatsbeginsel. De commissie verklaart de klacht van de gemeente [naam verzoeker] (verzoeker) ongegrond.
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
Verzoeker heeft de klacht voorgelegd aan verweerder. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 9 april 2024 te Den Haag. Partijen hebben de zitting digitaal bijgewoond en hun standpunt toegelicht.
Verzoeker werd vertegenwoordigd door mevrouw [naam], triagemedewerker woonplaatsbeginsel en mevrouw mr. [naam], jurist. Verweerder werd vertegenwoordigd door mevrouw [naam], coördinator
backoffice sociaal domein, mevrouw mr. [naam] en de heer [naam], teamleider.
De heer mr. [naam], aankomend voorzitter, heeft de hoorzitting, nadat bijzondere toegang was verleend, als toehoorder bijgewoond.
De commissie heeft het volgende overwogen.
Beoordeling
Standpunt verzoeker (gemeente [naam verzoeker])
Het betreft een casus van twee kinderen [kind 1] (3 juni 2015) en [kind 2] (20 oktober 2016). Beide kinderen zijn geboren in IS (Islamitische Staat) gebied waar de moeder is overleden. Over de vader is alleen bekend dat hij geen gezag had over de kinderen en dat ook hij is overleden. Door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) zijn de kinderen naar Nederland gehaald en onder voogdij van een Gecertificeerde Instelling geplaatst. Inmiddels wonen zij in een perspectief biedend pleeggezin in [naam verzoeker]. De moeder van de kinderen is op 4 augustus 2016 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) nadat onderzoek naar haar verblijfplaats was opgestart op 21 maart 2016. Voor uitschrijving uit de BRP was haar woonplaats [naam verzoeker]. Na hun aankomst in Nederland zijn de kinderen op 10 februari 2022 ingeschreven in de BRP van de gemeente [naam verweerder], waar zij verbleven in een jeugdinstelling. Sinds 2 juni 2022 zijn de kinderen ingeschreven in de BRP van de gemeente [naam verzoeker]. Op het moment van het ontstaan van de hulpvraag verbleven de kinderen echter in [naam verweerder]; zij zijn daar ingeschreven en geplaatst voor een observatieperiode. De gemeente [naam verzoeker] is dan ook van mening dat de gemeente [naam verweerder] verantwoordelijk is voor de jeugdhulp voor [kind 1] en [kind 2].
Door het ministerie van VWS is de gemeenten voorgehouden dat een compensatieregeling zal worden opgesteld/ van kracht zal worden voor de financiering van de vervolgzorg aan kinderen die met hun ouder(s) uit Syrië terugkeren. In de praktijk blijkt die compensatieregeling echter niet te bestaan. Naast een uitspraak over deze casus vraagt de gemeente [naam verzoeker] de commissie om advies hoe te bewerkstelligen dat de compensatieregeling vanuit VWS inderdaad tot stand komt.
Standpunt verweerder (gemeente [naam verweerder])
Het ministerie van VWS heeft de kinderen ter observatie in de jeugdinstelling [naam] in de gemeente [naam verweerder] geplaatst. Het ministerie van VWS heeft deze observatieperiode bekostigd. De kinderen zijn in [naam verweerder] ingeschreven, zodat voor hen een BSN-nummer kon worden aangevraagd. Duidelijk was echter dat de kinderen niet zouden gaan verblijven of wonen in de instelling in [naam verweerder]. Tijdens de observatieperiode werd duidelijk dat er vervolghulp voor de kinderen moest worden ingezet. Na de observatie zijn de kinderen in een (netwerk) pleeggezin in de gemeente [naam verzoeker] geplaatst en in die gemeente ingeschreven. De gemeente [naam verweerder] is van mening dat op grond van onderdeel 3o van de begripsbepaling ‘woonplaats’ in de Jeugdwet de [naam verweerder] gemeente [naam verzoeker] verantwoordelijk is voor de jeugdhulp voor de kinderen. De moeder van de kinderen stond ten tijde van de geboorte van [kind 1] nog ingeschreven in [naam verzoeker] en [naam verzoeker] is tevens de gemeente waar de kinderen verbleven op het moment van de hulpvraag.
Oordeel commissie
Vooraf merkt de commissie op dat zij geen advies kan geven of een uitspraak kan doen over de inwerkingtreding van een mogelijke overheidsregeling, zoals de compensatieregeling vanuit het ministerie van VWS. De commissie zal zich dan ook beperken tot een uitspraak over de casus van de financiering van de jeugdhulp voor de kinderen [kind 1] en [kind 2] die de gemeenten van verzoeker en verweerder aan haar hebben voorgelegd.
Wettelijk kader
Van toepassing op het onderhavige geschil is de volgende wet- en regelgeving:
– De Wet Basisregistratie Personen (BRP);
– De Jeugdwet, in het bijzonder de begripsbepalingen in artikel 1.1 van hoofdstuk 1 betreffende het woonplaatsbeginsel;
– De Wet wijziging woonplaatsbeginsel.
De Jeugdwet is van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen (artikel 1.3 lid 1 Jeugdwet). Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet regelt welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. Het bepaalt ook welke gemeente de jeugdhulp betaalt. Sinds 1 januari 2022 is het nieuwe woonplaatsbeginsel Jeugd van kracht. In artikel 1.1 van hoofdstuk 1. ‘Begripsbepalingen en reikwijdte’ van de Jeugdwet is opgenomen:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– woonplaats:
1°.de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, heeft; •
2°. ingeval een jeugdige verblijft bij een jeugdhulpaanbieder, pleegouder, in een instelling voor opvang of beschermd wonen [….] : de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, had; •
3°. ingeval de woonplaats niet op grond van 1° en 2° kan worden vastgesteld [.…] : de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte als ingezetene was ingeschreven in de basisregistratie personen, of, indien dit niet kan worden vastgesteld, de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag; [….]
Het uitgangspunt van het (nieuwe) woonplaatsbeginsel is de woonplaats van de jeugdige. De inschrijving in de BRP is leidend. Het (nieuwe) woonplaatsbeginsel gaat uit van de woonplaats waar de jeugdige stond ingeschreven op het moment van vaststellen van de zorgvraag. Indien sprake is van zorg met verblijf is de woonplaats waar de jeugdige stond ingeschreven direct voorafgaand aan de start van de verblijfszorg bepalend.
Inhoudelijke beoordeling
De kinderen [kind 1] (3 juni 2015) en [kind 2] (20 oktober 2016) zijn in IS gebied geboren waar de moeder is overleden. Ook de [naam verzoeker] vader is overleden. Voor haar vertrek naar IS gebied had de moeder haar woonplaats in de gemeente [naam verzoeker] en was zij daar ingeschreven in de BRP. De moeder is op 4 augustus 2016 uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [naam verzoeker].
Door het ministerie van VWS zijn de kinderen uit Syrië naar Nederland gehaald en, net als andere kinderen uit IS gebied, in de jeugdinstelling [naam] in de gemeente [naam verweerder] ondergebracht. Sinds 2 juni 2022 verblijven de kinderen in een netwerkpleeggezin in de gemeente [naam verzoeker].
De situatie van de kinderen wordt niet beschreven in de 44 voorbeelden betreffende het woonplaatsbeginsel die zijn opgenomen in de bijlage bij de memorie van toelichting behorende bij het voorstel tot wijziging van de Jeugdwet. De situatie is uitzonderlijk.
De kinderen zijn op 10 februari 2022 ingeschreven in de gemeente [naam verweerder], zodat voor hen een Burgerservicenummer kon worden aangevraagd. Vaststaat dat de kinderen in de [naam instelling] werden opgenomen ter tijdelijke observatie. Van ‘woonplaats’ in de zin van de Jeugdwet was gedurende de observatieperiode in de gemeente [naam verweerder] geen sprake; de kinderen verbleven daar slechts ‘in een instelling voor opvang of beschermd wonen’, zoals genoemd in onderdeel 2o van de begripsbepaling woonplaats. Onmiddellijk voorafgaand aan dat verblijf hadden de kinderen geen woonadres in Nederland.
De leden van het beoogde netwerkpleeggezin hebben in de observatieperiode kennis kunnen maken met de kinderen en de kinderen hebben aan hun pleegouders kunnen wennen. Omdat het contact tussen de kinderen en het pleeggezin succesvol verliep zijn de kinderen op 2 juni 2022 bij het pleeggezin in de gemeente [naam verzoeker] ingeschreven. Vanaf dat moment is de jeugdhulp van start gegaan in de vorm van voogdij, pleegzorg en GGZ-hulp.
De commissie is van oordeel dat op grond van onderdeel 3o van de begripsbepaling ‘woonplaats’ in de Jeugdwet de gemeente [naam verzoeker] verantwoordelijk is voor de jeugdhulp voor de kinderen. Niet alleen stond de moeder van de kinderen ten tijde van de geboorte van [kind 1] nog ingeschreven in de gemeente [naam verzoeker], tevens is [naam verzoeker] de gemeente waar de kinderen werkelijk verbleven op het moment van de hulpvraag en de start van de verblijfszorg. De jeugdinstelling in [naam verweerder] leverde immers geen jeugdhulp op grond van de Jeugdwet, maar heeft zorggedragen voor het stabiliseren van de kinderen op basis van een specifieke regeling. In de uitvoering is beoogd de opvolgende gemeenten verantwoordelijk te maken voor het opstarten en de financiering van de vervolgzorg op grond van de Jeugdwet. Deze uitleg sluit naar het oordeel van de commissie ook het meest aan bij de bedoeling van het woonplaatsbeginsel, aangezien bij een andere uitkomst één gemeente verantwoordelijk zou worden voor het financieren van de jeugdhulp slechts omdat daar een instelling is gevestigd die met het ministerie van VWS specifieke afspraken heeft gemaakt. Dat is niet beoogd met de wijziging van het woonplaatsbeginsel. Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de gemeente [naam verzoeker] met ingang van 2 juni 2022 financieel verantwoordelijk is voor de jeugdhulp voor de kinderen [kind 1] en [kind 2] De klacht van verzoeker is dan ook ongegrond.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht van verzoeker ongegrond en wijst het door haar verzochte af.
Het door de verzoeker verlangde wordt afgewezen.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer mr. dr. B. Wallage, de heer A. Opstelten, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, secretaris, op 9 april 2024.