Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On) zorgvuldigheid
Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
31426/76221
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De cliënt heeft na een blaasoperatie blijvende incontinentieklachten die hem beperken in zijn dagelijks leven. Volgens de cliënt komt dit doordat de uroloog de katheter verkeerd heeft geplaatst en is hierbij de sluitspier beschadigd. Hij eist een schadevergoeding. De zorgaanbieder stelt dat de cliënt naast de blaasoperatie ook is behandeld voor prostaatkanker. De bestraling die hierbij hoort is waarschijnlijk de oorzaak van de verzwakte sluitspier, niet het handelen van de uroloog. Daarnaast is uit een second opinion in een ander ziekenhuis gebleken dat de sluitspier niet beschadigd is, maar verzwakt. De commissie oordeelt dat er geen duidelijke aanwijzing is dat de katheter op de verkeerde plaats heeft gezeten. Het is logisch om aan te nemen dat de incontinentie het gevolg is van meerdere operaties en de bestraling die de cliënt heeft gehad en niet van het handelen van de uroloog. De commissie verklaart de klacht ongegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [woonplaats]en
Noordwest Ziekenhuisgroep, gevestigd te Alkmaar
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021 te Den Haag.
Vanwege het niet verschijnen ter zitting van een gebarentolk voor cliënt, waardoor communicatie met cliënt vrijwel onmogelijk was, hebben beide partijen ermee ingestemd dat de commissie de klacht op basis van de stukken zal beoordelen.
Onderwerp van het geschil
De klacht die door cliënt aan de commissie is voorgelegd, betreft het medisch handelen van de uroloog.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Voorafgaande aan de blaasoperatie heeft de uroloog aan cliënt meegedeeld dat hij na de operatie weer goed zou kunnen plassen. Tijdens de operatie op 16 november 2015 heeft de uroloog echter een fout gemaakt. Doordat de katheter op een verkeerde plaats is opgepompt, is de sluitspier van de urinewegen beschadigd, waardoor cliënt blijvend incontinent is geraakt. Hierdoor wordt hij zeer beperkt in zijn dagelijks leven.
De uroloog heeft betwist dat hij de katheter verkeerd heeft geplaatst met de mededeling dat, indien de verblijfskatheter niet goed geplaatst zou zijn, de spoeling niet zou werken. Cliënt is het met deze zienswijze niet eens. Bij het oppompen van de katheter ging de sluitspier vanzelf open en kon de spoeling werken. Toen echter na 24 uur spoelen de katheter eruit gehaald was, ging de sluitspier niet meer dicht.
De cliënt heeft na het ontwaken uit de narcose veel pijn gehad en had een strak gevoel in de urinebuis. De verpleegkundigen gaven hem alleen pijnstillers, maar hebben de uroloog niet gewaarschuwd.
De cliënt verwijt de uroloog dat hij tijdens de operatie niet heeft gecontroleerd of de katheter op de goede plaats was opgepompt. Naar cliënt zijn idee zat de katheter muurvast in de urinebuis. Cliënt kon het ballonnetje niet heen en weer bewegen, wat hij wel kon doen na de eerste operatie. Nadat de katheter was verwijderd, was het strakke gevoel in de urinebuis ook weg. Bovendien had cliënt 8 maanden daarvoor ook een soortgelijke operatie gehad en had hij na de operatie geen pijn of strak gevoel gehad. Voor cliënt het bewijs dat de katheter op de verkeerde plek zat.
Cliënt heeft in eerste instantie een schadevergoeding van € 750.000,– gevorderd vanwege materiële en immateriële schade, die hij als gevolg van de verkeerd uitgevoerde operatie heeft geleden. Bij brief van 21 mei 2021 heeft cliënt zijn vordering teruggebracht tot € 25.000,–, zodat zijn klacht door de commissie kan worden behandeld.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De operatie van cliënt op 16 november 2015 is geëindigd met het inbrengen van een verblijfskatheter. De uroloog heeft vervolgens gecontroleerd of de spoelvloeistof die tijdens de operatie in de blaas zat, terugliep in de katheter. Dat was het geval. Later, op de verpleegafdeling, is ook urine door de katheter gelopen. De katheter zat op een plek waar geopereerd en bestraald was. Pijnklachten of verergering van de incontinentie zijn na een dergelijke operatie niet ongewoon. Deze worden niet veroorzaakt door de katheter, maar door de aandoening van patiënt. De katheter is niet foutief geplaatst en de sluitspier is niet beschadigd. In 2016 heeft een second opinion plaatsgevonden in het [naam ander ziekenhuis], waaruit is gebleken dat de sluitspier weliswaar matig sluit, maar niet is beschadigd.
Cliënt was al vóór de operatie van november 2015 bekend met incontinentieklachten. De incontinentie was één van de redenen voor verwijzing door de huisarts naar de uroloog. De bestraling in verband met de prostaatkanker heeft de urologische klachten verergerd; ook dat is helaas niet ongebruikelijk. Uit de stukken maakt de zorgaanbieder op dat cliënt ook recent nog in Hoorn in het ziekenhuis is gezien en/of naar Zaandam is verwezen. De zorgaanbieder spijt het zeer om te moeten lezen dat cliënt zoveel beperkingen ervaart in zijn dagelijks leven. Ook is er begrip voor dat cliënt boosheid en frustratie voelt en probeert zo goed mogelijk antwoord te krijgen op zijn vragen. De zorgaanbieder betwist echter dat de door cliënt gestelde beperkingen een gevolg zijn van medisch foutief handelen en wijst iedere vorm van aansprakelijkheid af.
Beoordeling van het geschil
De cliënt en de zorgaanbieder hebben met elkaar een behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De verplichting die voor de zorgaanbieder voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst, wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de zorgaanbieder moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de zorgaanbieder zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt. Zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie overweegt op basis van de door partijen overgelegde stukken het volgende.
De cliënt heeft gesteld dat door het foutief plaatsen van de katheter, te weten in de urinebuis in plaats van in de blaas, de sluitspier is beschadigd.
De commissie acht dit niet aannemelijk.
Op de door de cliënt overgelegde tekening geeft hij aan dat de ballon eventueel ter plaatse van het eerste deel van de prostaat geplaatst zou zijn, daar waar de blaashals ook zit. Deze plaats is ver verwijderd van de sluitspier. Het kan zijn dat de uroloog er bewust voor heeft gekozen om de ballon na de blaashalsresectie te plaatsen in het eerste deel van de prostaat om op deze manier door compressie bloedstelping te bereiken. Ook indien de ballon in het eerste deel van de prostaat gezeten zou hebben, is de commissie van oordeel dat dit geen incontinentie zou opleveren.
Een duidelijke aanwijzing dat de ballon überhaupt op de verkeerde plaats heeft gezeten, heeft de commissie niet gekregen. Het niet goed kunnen verschuiven van de katheter kan ook het geval zijn als de blaas leeg is (wat met een goedlopende katheter ook het geval moet zijn). Immers, de katheter wordt in dat geval bij het naar binnen schuiven door de lege blaaswand tegengehouden.
Bij cliënt was aanvankelijk sprake van overactieve blaasklachten, te weten drang- of urge-incontinentie, waardoor hij vaak moest plassen. Op in februari 2015 is hij hiervoor behandeld door middel van een Botox injectie in de blaas. De commissie is ambtshalve bekend dat dit een passende behandeling is voor dergelijke klachten. Wel is bekend dat deze behandeling vaak na een half jaar gedeeltelijk of geheel is uitgewerkt.
Op 23 april 2015 is cliënt opnieuw geopereerd en is een deel van het prostaatweefsel verwijderd (TURP (transurethale resectie van de prostaat). Tijdens deze behandeling is een prostaatcarcinoom gevonden. Cliënt heeft hiervoor een uitwendige bestraling ondergaan en gedurende 6 maanden een hormonale behandeling. De commissie is ambtshalve bekend met het feit dat een uitwendige bestraling van de prostaat plaatsvindt met een hoge dosering. De bestraling kan ook dichtbijgelegen andere weefsels beschadigen. De sluitspier is direct onder de prostaat gelegen en kan dus enige schade ondervinden, waardoor het functioneren van de sluitspier kan verminderen, bijvoorbeeld van 100% naar 80%. Als deze sluitspier dan toch nog met wellicht meer moeite goed wordt gebruikt, kan stress-incontinentie, waarbij bij drukverhoging door hoesten, lachen, of tillen urineverlies optreedt, nog vermeden worden.
Op 16 november 2015 heeft een herhaling van de Botox-behandeling plaatsgevonden vanwege opnieuw overactieve blaasklachten, zoals ook het geval was in februari van dat jaar. Tevens is bij deze ingreep, zeer waarschijnlijk vanwege een blaashalsvernauwing door verlittekening – zoals dat kan zijn ontstaan na zowel de TURP als de bestraling – een blaashalsresectie uitgevoerd waarbij een deel van de vernauwde, verlittekende blaashals is weggehaald en er weer een ruimere doorgang is ontstaan voor urine van de blaas naar buiten.
De commissie overweegt dat het mogelijk is dat na deze laatste operatie, in combinatie met het al wat minder functioneren van de sluitspier als gevolg van de TURP en de bestraling, klachten van stress-incontinentie zijn gaan optreden, omdat de functie van de sluitspier door de manipulaties van de operatie onder een kritische grens is gekomen. Het kan ook zijn dat de vernauwde blaashals voor de operatie op 15 november 2015 nog voor een deel meewerkte als een afsluiting en dat na de blaashalsresectie deze “hulp afsluiting” is weggevallen en de sluitspier sindsdien de urinedruk niet meer voldoende aan kan. Dat de sluitspier niet beschadigd is maar niet meer geheel goed dicht gaat (“matig sluit”), blijkt overigens ook uit de bevinding van de second opinion in het [naam ander ziekenhuis].
De commissie heeft niet kunnen vaststellen dat er sprake is geweest van een fout van de uroloog. De operaties zijn lege artis uitgevoerd.
Zij acht het aannemelijk dat de incontinentie door het niet meer goed sluiten van de sluitspier een complicatie is, die het gevolg is van de opeenvolging van de operaties en de bestraling. Deze complicatie is naar het oordeel van de commissie niet te wijten aan het handelen van de uroloog.
Conclusie:
Alles overziende is de commissie van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de zorgaanbieder niet heeft gehandeld zoals een redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheid zou hebben gehandeld. Zij zal de klacht dan ook ongegrond verklaren.
Vordering tot schadevergoeding
Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor de zorgaanbieder uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden. Zoals de commissie heeft overwogen is de zorgaanbieder niet tekortgeschoten in de behandeling van cliënt, zodat zijn verzoek om een financiële vergoeding dient te worden afgewezen.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht ongegrond en wijst de vordering af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, de heer prof. dr. A.A.B. Lycklama à Nijeholt, mevrouw mr. T.H. Disselkoen – van Raalte, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 7 oktober 2021.