Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (Niet) Ontvankelijkheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
112152
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Naam klaagster], wonende te [plaats] in haar hoedanigheid van nabestaande van haar op 8 november 2012 overleden echtgenoot, [naam echtgenoot/patiënt] en Academisch Ziekenhuis Leiden, gevestigd te Leiden.Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Zorg Algemeen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. Het geschil is ter zitting behandeld op 23 maart 2018 te Den Haag. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. Het ziekenhuis werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam], hoofd afdeling Hartziekten, en [naam], jurist medische zaken LUMC.
Onderwerp van het geschil
Het geschil gaat over de behandeling door het ziekenhuis van wijlen de echtgenoot van klaagster, die tijdens een stressecho is overleden aan de gevolgen van een anafylactische shock.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.
Op 8 augustus 2012 heeft de echtgenoot van klaagster, hierna te noemen: de patiënt, een hartinfarct gehad. Tijdens de revalidatie ging patiënt goed vooruit. De patiënt wenste geen na-katheterisatie vanwege de aan deze invasieve ingreep verbonden risico’s. Het ziekenhuis wilde daarom een stressecho laten doen en de patiënt stemde daarmee in.
Klaagster en de patiënt waren niet op de hoogte van eventuele risico’s van een stressecho. Op 8 november 2012 werd het onderzoek uitgevoerd. Tijdens het onderzoek is de patiënt overleden aan de gevolgen van een anafylactische shock volgend op de toediening van contrastvloeistof.
Na het overlijden heeft klaagster een uur in haar eentje in een kamertje op haar familie gewacht, waarbij niemand van het ziekenhuis is langsgekomen. Het enige dat het ziekenhuis heeft gedaan is een gesprek aanbieden en vragen of zij een uitrijkaart nodig had, wat niet het geval was.
Klaagster vraagt zich af of het contrastmiddel SonoVue wel gebruikt had mogen worden nu de patiënt Parkinson had en in de bijsluiter gewaarschuwd wordt bij het gebruik van SonoVue bij een onstabiele neurologische ziekte. Ook vraagt klaagster zich af of het invloed op de anafylactische shock heeft gehad dat de patiënt minder dan 48 uur voor de echo bètablokkers (Metoprolol) heeft ingenomen, waarvoor eveneens wordt gewaarschuwd. Verder vraagt klaagster zich af of het terecht is dat het overlijden is afgedaan als een natuurlijke dood, terwijl in het Format (Forensisch Medische Associatie Twente) is vermeld dat een onvoorzien ongewenst gevolg van een medische behandeling leidt tot een niet-natuurlijke dood.
Door al het leed, vragen die nog steeds blijven en een behoorlijke inkomensderving wil klaagster het ziekenhuis financieel aansprakelijk stellen.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.
Allereerst beroept het ziekenhuis zich erop dat de commissie onbevoegd is dit geschil te behandelen, dan wel dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de commissie brengt het ziekenhuis naar voren dat de klacht in 2013-2014 door het ziekenhuis is behandeld en de commissie pas in januari 2017 is ingesteld.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht brengt het ziekenhuis naar voren dat er geen sprake is van een geschil omdat klaagster destijds geen gebruik heeft gemaakt van toegang tot de klachtencommissie van het ziekenhuis. Daarnaast heeft klaagster niet eerder een vordering tot schadevergoeding neergelegd bij het ziekenhuis. Het secretariaat van de commissie heeft klaagster op 12 oktober 2017 in de gelegenheid gesteld om deze schadeclaim alsnog aan het ziekenhuis voor te leggen, hetgeen klaagster heeft gedaan. Om die reden heeft het ziekenhuis dit onderdeel van het verweer ter zitting ingetrokken. Daarnaast brengt het ziekenhuis naar voren dat klaagster het geschil niet, conform artikel 6 lid 1 sub a van het Reglement van de commissie, binnen twaalf maanden na afhandeling van de klacht door het ziekenhuis bij de commissie heeft ingediend.
Voor zover de commissie bevoegd is om de klacht te behandelen en klaagster in haar klacht kan worden ontvangen, brengt het ziekenhuis inhoudelijk het volgende naar voren. Op 8 november 2012 is bij de patiënt een Dobutamine Frequentie Echo (stressecho) uitgevoerd volgens het MISSION protocol ter controle van de toestand van het hart, na opname voor een hartinfarct op 8 augustus 2012. De patiënt is vooraf opgenomen en voorbereid. Tijdens het onderzoek kreeg de patiënt een anafylactische shock, waarschijnlijk als reactie op de contrastvloeistof, SonoVue. Tijdens de reanimatie van de patiënt heeft de cardioloog klaagster geïnformeerd. Na de reanimatie hebben het afdelingshoofd en een arts met klaagster gesproken en is een nagesprek aangeboden.
Ten aanzien van het overlijden brengt het ziekenhuis naar voren dat de heftigheid van de allergische reactie niet te voorzien was en uiterst zeldzaam is. Het ziekenhuis heeft op 12 november 2012 conform artikel 4a van de Kwaliteitswet zorginstellingen een melding van het overlijden gedaan bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Klaagster is daarover geïnformeerd. De IGZ heeft het ziekenhuis gevraagd een intern onderzoek in te stellen. Uit dit interne onderzoek blijkt dat men zich bewust was van het risico op een allergische reactie en dat er geen sprake is geweest van organisatorische tekortkomingen, medicatiefouten en/of technische gebreken. Er is volgens protocol gehandeld. Na ontvangst van de uitslagen van het interne onderzoek heeft de IGZ op 18 februari 2013 vastgesteld dat het calamiteitenonderzoek adequaat is uitgevoerd en dat er nazorg is verleend aan de nabestaanden. Er is een nadere vraag gesteld over het gebruik van de contrastvloeistof en of dat in dit geval was geïndiceerd, aangezien dit niet gebruikt mag worden bij klinische instabiliteit na een recent hartinfarct. Het ziekenhuis heeft daarover op 22 februari 2013 een nadere toelichting gegeven, waaruit blijkt dat het toelaatbaar is om dit middel te gebruiken als de patiënt drie maanden voor het onderzoek een hartinfarct heeft gehad en verder stabiel is. Ook voor het overige waren er geen risicofactoren voor het gebruik van dit middel aanwezig. De IGZ heeft daarop op 25 maart 2013 laten weten dat men geen aanleiding zag om nader onderzoek te doen en de melding heeft gesloten.
Ten aanzien van het vaststellen van het overlijden brengt het ziekenhuis naar voren dat de gemeentelijke lijkschouwer het niet nodig vond om ter plaatse te komen omdat hij voldoende informatie had. De vraag of een overlijden wel of geen natuurlijke dood is kan reden zijn voor verwarring bij de betrokkenen. De Raad van Bestuur van het ziekenhuis heeft dit onderwerp daarom besproken met de GGD en erop aangedrongen dat de lijkschouwer voortaan ter plaatse komt.
Op 6 november 2013 heeft klaagster een klacht ingediend bij het ziekenhuis. Er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden waarbij klaagster verschillende vragen heeft kunnen stellen. Het ziekenhuis heeft deze vragen uitgebreid beantwoord. De conclusie is dat het ontstaan van de shock bij haar man een zeer onverwachte complicatie is geweest waaraan hij helaas is komen te overlijden.
Het ziekenhuis betreurt het zeer dat de patiënt is komen te overlijden maar is van mening dat men in het LUMC adequaat en zorgvuldig heeft gehandeld, conform de standaard van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden. Op grond hiervan is het ziekenhuis van mening dat het niet aansprakelijk is en geen verplichting heeft tot het betalen van schadevergoeding.
Ter zitting heeft het ziekenhuis het volgende naar voren gebracht. De echo werd afgenomen door een bekwame en ervaren echoscopist. Het is hem bekend dat de betreffende contrastvloeistof alleen wordt gebruikt indien dat nodig is, te weten indien de echo onvoldoende duidelijk is. Het middel mag niet gebruikt worden na een acuut hartinfarct, maar de acute fase was hier voorbij. Na het overlijden heeft de cliënte alleen op haar kamer gewacht op familie omdat zij aangaf dat ze geen hulp nodig had. Het ziekenhuis is sindsdien alerter geworden op de situatie dat nabestaanden door de shock zeggen dat zij geen hulp nodig hebben, maar daar misschien toch wel behoefte aan hebben.
Het ziekenhuis verzoekt de commissie zich onbevoegd te verklaren, dan wel klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht, dan wel de klacht ongegrond te verklaren.
Beoordeling ten aanzien van de bevoegdheid en ontvankelijkheid
De commissie dient allereerst te boordelen of zij bevoegd is het geschil te behandelen en of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen, nu het ziekenhuis in het verweerschrift uitdrukkelijk een beroep op onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid heeft gedaan.
Ten aanzien van de bevoegdheid overweegt de commissie het volgende. Het ziekenhuis beroept zich erop dat de commissie niet bevoegd is het geschil te behandelen omdat de klacht speelde in 2013/2014 en de commissie toen nog niet was ingesteld. Ingevolge artikel 4 van het reglement van de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: het reglement) is de commissie bevoegd een geschil te behandelen indien beide partijen zijn overeengekomen zich aan het bindend advies van de commissie te onderwerpen. Uit het feit dat het ziekenhuis is aangesloten bij de commissie volgt dat het ziekenhuis ermee akkoord gaat dat dit geschil door de commissie wordt beslecht. Klaagster heeft het geschil op 8 augustus 2017 bij de commissie aanhangig gemaakt door indiening van het klachtenformulier. Op grond daarvan stelt de commissie vast dat beide partijen zich ermee akkoord hebben verklaard dat dit geschil door de commissie wordt beslecht, zodat de commissie zich bevoegd acht. Dat de commissie nog niet was ingesteld in de periode dat de klacht speelde, staat niet aan deze bevoegdheid in de weg. De commissie verwijst hierbij naar artikel 35 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), waaruit volgt dat de commissie ook bevoegd is klachten te behandelen die dateren van vóór 1 januari 2017.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt de commissie het volgende. Het ziekenhuis beroept zich er subsidiair op dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is omdat de klacht niet twaalf maanden nadat de klacht is afgehandeld door het ziekenhuis, bij de commissie is ingediend. Volgens artikel 6, eerste lid, onder aanhef en onder a van het reglement dient de commissie klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht op verzoek van het ziekenhuis – gedaan bij eerste gelegenheid – indien klaagster haar geschil niet binnen twaalf maanden, na afhandeling van de klacht door het ziekenhuis, bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6, tweede lid van het reglement geldt hierop een uitzondering indien klaagster van deze termijnoverschrijding redelijkerwijs geen verwijt te maken valt.
In dit geval heeft het ziekenhuis bij de eerste gelegenheid een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid. De klacht ziet op de noodlottige gebeurtenis op 8 november 2012. Klaagster heeft de klacht eerst op 6 november 2013 en daarna op 31 maart 2014 aan de klachtenbemiddelaar van het ziekenhuis voorgelegd. Het ziekenhuis heeft op 22 april 2014 en 4 juni 2014 een gesprek gehad met klaagster en bij brief van 11 juli 2014 wederom schriftelijk antwoord op door klaagster gestelde vragen gegeven en daarmee de klacht afgehandeld. Nu klaagster de klacht drie jaar nadien op 8 augustus 2017 bij de commissie aanhangig heeft gemaakt, is dat ruimschoots na de termijn van twaalf maanden na afhandeling van de klacht door het ziekenhuis. Van feiten of omstandigheden die zouden meebrengen dat er geen sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van klaagster is niet gebleken. De commissie is daarom van oordeel dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen.
Omdat klaagster in de interne klachtenprocedure bij het ziekenhuis geen schadeclaim tegen het ziekenhuis heeft ingediend en dat in de procedure bij de commissie volgens het klachtenformulier wel wenste te doen, heeft het secretariaat van de commissie klaagster op 12 oktober 2017 in de gelegenheid gesteld om het verzoek tot schadevergoeding eerst aan het ziekenhuis voor te leggen. Klaagster heeft dat op 16 oktober 2017 gedaan, waarna het ziekenhuis op 20 november 2017 dit verzoek heeft afgewezen. De commissie betreurt het indien bij klaagster hierdoor mogelijk de indruk is gewekt dat haar klacht in aanmerking zou komen voor een inhoudelijke behandeling. Dat klaagster alsnog een schadeclaim aan haar klacht heeft toegevoegd, laat onverlet dat de klacht zelf meer dan twaalf maanden na afhandeling door het ziekenhuis bij de commissie is ingediend en dat klaagster als gevolg daarvan in die klacht niet-ontvankelijk is. Nu de commissie geen inhoudelijk oordeel over de klacht kan geven, kan zij evenmin een (inhoudelijk) oordeel over de schadeclaim geven. Deze twee zaken zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. Gelet op het vorenstaande onthoudt de commissie zich van een oordeel over de schadeclaim.
Beslissing
De commissie:
– verklaart zich bevoegd om van de klacht kennis te nemen;
– oordeelt klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht;
– onthoudt zich van een oordeel over de schadeclaim.
Aldus beslist op 23 maart 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.