Klacht te laat bij de commissie ingediend

De Geschillencommissie
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (Niet) Ontvankelijkheid    Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: niet-ontvankelijk   Referentiecode: 123210

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Cliënt heeft zijn klacht te laat bij de commissie ingediend. De termijn van 12 maanden is overschreden. Ook is er geen reden om te oordelen dat deze overschrijding hem niet kan worden verweten. De cliënt is niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [plaats], en Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis, gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, (verder te noemen: het ziekenhuis), gemachtigde: [naam gemachtigde], advocaat te [plaats].

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019 te Utrecht.

Bij deze behandeling zijn verschenen:

  • cliënt, bijgestaan door zijn belangenbehartiger [naam];
  • het ziekenhuis, vertegenwoordigd door [naam jurist], [naam chirurg], en [naam klachtenfunctionaris], bijgestaan door [naam advocaat te [plaats]], loco [naam gemachtigde] voornoemd.

Onderwerp van het geschil
Cliënt beklaagt zich erover dat een operatie aan zijn rechter elleboog onjuist is uitgevoerd.

Standpunt van cliënt
Voor het standpunt van cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen hij tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

Cliënt is op 10 april 2006 door een chirurg van het ziekenhuis aan zijn rechter elleboog geopereerd. Na de operatie heeft de chirurg cliënt meegedeeld dat hij in het ziekenhuis moest blijven omdat er tijdens de operatie iets was misgegaan. Pas toen cliënt twee maanden na de operatie op controle kwam, kreeg hij van de chirurg te horen dat er tijdens de operatie een daarbij gebruikte boor was stuk gegaan. Het ziekenhuis heeft cliënt doorverwezen naar een medisch specialist in Breda. Van deze specialist heeft cliënt vernomen dat zijn elleboog niet meer beter zou worden.

Cliënt heeft nog een hersteloperatie gehad en fysiotherapie, maar hij heeft geen kracht meer in zijn arm. Omdat hij daardoor zijn werk niet meer goed kon uitoefenen, is hij door zijn werkgever in 2013 ontslagen. Zijn loon is daarna nog twee jaar lang voor 100% doorbetaald. Daarna is zijn inkomen gehalveerd. In 2018 is cliënt arbeidsongeschikt verklaard. Cliënt is van mening dat de operatie aan zijn elleboog onjuist is uitgevoerd en dat zijn inkomensverlies aan de chirurg is te wijten. Cliënt heeft nog steeds pijn aan zijn elleboog, de elleboog functioneert niet naar behoren en cliënt is in zijn zelfredzaamheid behoorlijk beperkt. Cliënt heeft met het indienen van zijn claim gewacht tot 30 januari 2016 omdat hij meermalen van het ziekenhuis te horen heeft gekregen dat het wel goed zou komen met zijn elleboog en hij steeds weer op de woorden van het ziekenhuis heeft vertrouwd. Cliënt is nooit door iemand – ook niet door zijn toenmalige advocaat – gewezen op de mogelijkheid dat hij zich voor de vergoeding van zijn schade kon wenden tot de burgerlijke rechter of tot De Geschillencommissie.

Cliënt verlangt een schadevergoeding van € 25.000,– wegens letselschade en omdat hij na zijn ontslag bij zijn werkgever geen vakantiegeld meer heeft gekregen, niets extra’s meer voor zijn kinderen heeft kunnen doen en door zijn inkomstendaling achterstanden in zijn betalingsverplichtingen heeft opgelopen.

Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen het ziekenhuis tijdens de mondelinge behandeling – mede aan de hand van een overgelegde pleitnota – naar voren heeft gebracht. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

Cliënt heeft zich op 9 april 2006 na een val bij het voetballen tot de SEH (Spoed Eisende Hulp) van het ziekenhuis gewend. Na lichamelijk onderzoek werd de diagnose elleboogluxatie met fractuur van de mediale epicondyl gesteld. Omdat dit een zeer ernstig elleboogletsel is, werd cliënt direct opgenomen en werd een operatie voor de volgende dag gesteld. Op 10 april 2006 werd cliënt geopereerd. De botbreuk werd eerst gefixeerd met behulp van een ‘Kirschner-draad’ (= metalen pen), waarna is getracht het bot aanvullend te stabiliseren met behulp van twee gecannuleerde (= holle) schroeven. Zoals te doen gebruikelijk bij een operatie als deze, is de schroef ingebracht nadat een zeer dunne geleide draad werd ingeboord, waar met een hol boortje overheen werd geboord. Vervolgens werd de eveneens holle schroef ingedraaid over deze geleide draad. Tijdens de operatie werd gezien dat de

K-draad gebroken was; Het resterende deel werd weloverwogen ter plaatse achtergelaten vanuit de gedachte dat doordat die kleine boor-delen dieper in het bot zaten daarvan geen klachten zouden kunnen ontstaan. Bewust werd overwogen dat de nadelen van het geheel uitfrezen van het bot ook niet zouden opwegen tegen de voordelen. Tijdens het boren over de geleide-draad bij de tweede schroef viel de boor in vele kleine fragmenten uit elkaar. De chirurg heeft de wond zo goed mogelijk gereinigd en met name in en om het gewricht metaaldelen verwijderd. Na het sluiten van de wond werd achtereenvolgens een wonddrain achtergelaten en een drukverband met spalk aangelegd. Direct na de operatie heeft de chirurg cliënt uitgelegd welke situatie tijdens de operatie was opgetreden en hem de ernst van het elleboogletsel meegedeeld.

Primair beroept het ziekenhuis zich op de niet-ontvankelijkheid van cliënt in zijn klacht. Het ziekenhuis is van mening dat de in artikel 6, lid 1, onder a, van het reglement van de commissie gestelde termijn

van 12 maanden, waarbinnen een geschil na afhandeling van de klacht door het ziekenhuis bij de commissie aanhangig gemaakt moet worden, ruimschoots is verstreken. Cliënt heeft bij zijn brief van 30 januari 2016 het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de door cliënt gestelde medische fout.

Het ziekenhuis heeft bij zijn brieven aan cliënt van 3 mei 2016 en 4 augustus 2016 de klacht van cliënt behandeld en afgesloten. Vanaf 4 augustus 2016 is de termijn van 12 maanden gaan lopen. Cliënt heeft het geschil pas op 24 februari 2019 bij de commissie aanhangig gemaakt.

Subsidiair stelt het ziekenhuis zich op het standpunt dat cliënt zijn klachtplicht, zoals deze is neergelegd in artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW), heeft geschonden door niet binnen bekwame tijd te klagen nu hij het ziekenhuis eerst op 30 januari 2016, bijna 10 jaar na de operatie op 10 april 2006, aansprakelijk heeft gesteld. Bovendien is de vordering van cliënt verjaard omdat er meer dan 5 jaar zijn verstreken sinds de brief van 10 september 2010 van de toenmalige belangenbehartiger van cliënt, waaruit blijkt dat cliënt zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was. In die periode is de verjaring niet gestuit.

Naar de mening van het ziekenhuis heeft de chirurg gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden verwacht mocht worden. De behandeling van cliënt heeft plaatsgevonden overeenkomstig de professionele standaard voor chirurgen. Het uit elkaar vallen van de boor betrof een complicatie. Het ziekenhuis stelt dat vóór de operatie is gecontroleerd of de boor intact was, dat daarbij geen onvolkomenheden zijn geconstateerd en dat de chirurg niet eerder heeft meegemaakt dat een dergelijke boor tijdens een operatie volledig is stuk gegaan. Het ziekenhuis is van mening niet tekort geschoten te zijn in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Zo de commissie daar anders over mocht oordelen dan heeft het handelen van het ziekenhuis niet geleid tot (gezondheids)schade; het ziekenhuis betwist het bestaan van causaal verband daartussen. In elk geval heeft cliënt het causaal verband niet deugdelijk en objectief onderbouwd. De enkele stelling van cliënt dat hij letselschade heeft en dat zijn zelfredzaamheid behoorlijk is beperkt, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat sprake is van verwijtbaar handelen en causaal verband. Daarbij komt dat door de mishandelingen van cliënt in 2009 en 2010 het causaal verband niet meer is vast te stellen.

Het ziekenhuis verzoekt de commissie primair cliënt niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht en subsidiair de klacht en de vordering van cliënt als (kennelijk) ongegrond af te wijzen.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht het volgende overwogen.

Het ziekenhuis heeft met een beroep op het bepaalde in artikel 6, lid 1, onder a, van het reglement van de commissie gesteld dat cliënt niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Over dit verweer, gedaan bij de eerste gelegenheid dat het ziekenhuis in deze procedure aan het woord was, zal de commissie eerst moeten oordelen voordat zij aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan toekomen.

De hiervoor genoemde reglementsbepaling houdt in dat de commissie op verzoek van het ziekenhuis – gedaan bij eerste gelegenheid – de cliënt in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaart indien hij zijn klacht niet eerst overeenkomstig de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg of de op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden bij het ziekenhuis heeft ingediend en de cliënt zijn geschil vervolgens niet binnen 12 maanden na afhandeling van de klacht door het ziekenhuis bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. Het tweede lid van artikel 6 bepaalt dat de commissie kan afwijken van deze bepaling en kan besluiten het geschil toch in behandeling te nemen, indien de cliënt ter zake van de niet naleving van de voorwaarden naar het oordeel van de commissie redelijkerwijs geen verwijt treft.

Met zijn brief van 30 januari 2016 heeft cliënt het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een door hem gestelde medische fout bij de operatie die hij op 10 april 2006 in het ziekenhuis heeft ondergaan. Het ziekenhuis heeft bij zijn brief van 3 mei 2016 aan cliënt de aansprakelijkheidsstelling gemotiveerd afgewezen.

In zijn brief van 4 augustus 2016 aan cliënt heeft het ziekenhuis zijn in de brief van 3 mei 2016 ingenomen standpunt gehandhaafd. Cliënt heeft zijn klacht op 24 februari 2019 door middel van het vragenformulier “Geschillencommissie Ziekenhuizen” bij de commissie aanhangig gemaakt.

Het ziekenhuis heeft met zijn brief van 3 mei 2016 de klacht van cliënt afgehandeld. Op 4 mei 2016 begon de hiervoor genoemde termijn van 12 maanden te lopen. Cliënt had, indien hij het niet eens was met de afhandeling van zijn klacht door het ziekenhuis, uiterlijk op 4 mei 2017 zijn klacht bij de commissie aanhangig moeten maken. Door zijn klacht eerst op 24 februari 2019 bij de commissie aanhangig te maken heeft cliënt die termijn ruimschoots overschreden. Dat is ook het geval indien als aanvangstijdstip van genoemde termijn zou worden uitgegaan van de brief van 4 augustus 2016 van het ziekenhuis aan cliënt.

Nu is vastgesteld dat de geldende termijn van 12 maanden is overschreden, dient te commissie te beoordelen of cliënt van de termijnoverschrijding redelijkerwijs geen verwijt treft. Cliënt heeft daartoe geen genoegzame feiten of omstandigheden gesteld waaruit valt af te leiden dat cliënt ter zake van de termijnoverschrijding redelijkerwijs geen verwijt treft. De commissie zijn dergelijke feiten of omstandigheden ook niet gebleken. Dat cliënt nooit door iemand is gewezen op de mogelijkheid dat hij zich voor de verkrijging van een schadevergoeding tot de commissie kon wenden, is juridisch gezien geen reden die een termijnoverschrijding kan rechtvaardigen.

De commissie is dan ook van oordeel dat cliënt in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Nu het niet-ontvankelijkheidsverweer van het ziekenhuis slaagt, komt de commissie niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

Beslissing
De commissie verklaart cliënt in zijn klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist op 3 oktober 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer dr. W.P. Zuidema en de heer ir. H.J.A.M. Bodelier, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.