Onduidelijkheid bij gemeente omtrent verantwoordelijkheid jeugdige

De Geschillencommissie




Commissie: Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang    Categorie: woonplaats/ zorgverlening    Jaartal: 2024
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 253696/365388

De uitspraak:

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen deze kwestie bij bindend advies door de Geschillencommissie Sociaal Domein Woonplaatsbeginsel en Toegang (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De gemeente [indiener] heeft de klacht voorgelegd aan de commissie, na overleg hierover met de gemeente [verweerder]. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. De behandeling heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2024 te Den Haag. Ter zitting zijn digitaal via Zoom verschenen:
– mw. [naam], Adviseur Kwaliteit Gemeente [indiener], namens indiener,
– mw. [naam], coördinator backoffice Zorg Gemeente [verweerder], namens verweerder,
– dhr. [naam], contractmanager Zorg Gemeente [verweerder], namens verweerder,
–           dhr. mr. [naam], strategisch juridisch adviseur Sociaal Domein Gemeente [verweerder], namens   verweerder.
Beoordeling
De vragen van de indiener
Indiener en verweerder hebben besloten een gezamenlijk verzoek in te dienen bij de commissie. Partijen verschillen in een aantal zaken van mening wie verantwoordelijk is voor de zorg van een specifieke jeugdige.
Verweerder is van mening dat indiener in beide voorgelegde zaken verantwoordelijk is voor de zorg van de jeugdige indien het woonplaatsbeginsel uit de Jeugdwet wordt gevolgd.
Indiener wil als centrumgemeente en gemeente waar veel verblijfsvoorzieningen staan helderheid over het toepassen van het woonplaatsbeginsel en weten wanneer zij wel en niet verantwoordelijk is voor de zorg voor een jeugdige.
Doel van het voorleggen van een tweetal zaken aan de commissie is een uitspraak van de commissie over toepassing van het woonplaatsbeginsel te verkrijgen, zodat in het vervolg soortgelijke casuïstiek juist door de gemeenten kan worden geïnterpreteerd en beoordeeld.
De indiener heeft de commissie verzocht om duidelijkheid te geven welke gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdige in de volgende twee zaken.
In de eerste casus speelt het volgende:
– Het betreft een 19-jarige moeder die sinds maart 2023 woont op een WMO beschermd wonen
             voorziening in [verweerder].
– Vóór het WMO verblijf woonde moeder bij haar ouders in [verweerder].
– Ze is in verwachting van haar eerste kind en is op 14 februari 2024 verhuisd naar een instelling voor beschermd wonen op grond van de WMO 2015. Dit betreft een moeder-kindvoorziening ‘[naam instelling]’ in [indiener].
– Op 27 maart 2024 is de baby, de jeugdige, in [indiener] geboren.
Omdat inzet van ambulante jeugdhulp vanuit de jeugdwet van belang is in deze zaak, zal duidelijk moeten worden welke gemeente voor de financiering daarvan verantwoordelijk is in het kader van het woonplaatsbeginsel?
Is dit gemeente [verweerder], omdat het WMO vanuit [verweerder] is opgestart en wordt voortgezet in [indiener]?
Of is dit de gemeente [indiener], omdat het ongeboren kindje naar waarschijnlijkheid in [indiener] geboren
wordt en inmiddels ook daar is geboren?
In de tweede casus speelt het volgende:
– Een moeder (geboren 26 september 1987) heeft in haar vroege jeugd ruim zes jaar bij haar moeder in [verweerder] gewoond.
– Daarna is zij als jeugdige geplaatst op een verblijfsvoorziening jeugd in gemeente [verweerder], gemeente.
– Van daaruit heeft zij ook in verblijf gezeten bij gemeente B en is zij uiteindelijk terecht gekomen in een moeder – kind voorziening in [indiener], waar haar kind op 14 februari 2015 geboren is. De moeder is op dat moment 17 jaar oud.
– Op 13 september 2005 tot 11 juni 2008 gaat zij bij haar moeder in [verweerder] wonen.
– Het kind staat in die periode niet ingeschreven in [verweerder], maar in gemeente Bunnik, vermoedelijk in verband met pleegzorg.
– Het kind verhuist daarna nog naar jeugdhulpinstellingen in de gemeenten [verweerder], Heuvelrug en Voorst.
– Moeder heeft na vertrek uit de gemeente [verweerder] in 2008 gewoond in Amsterdam, Heerhugowaard, wederom Amsterdam en Almere.
Terugkijkend in het BRP, dient de gemeente helemaal terug te gaan naar het laatste verblijfsadres waar moeder met oma gewoond heeft, dus in [verweerder]? Hoe ver moet terug geredeneerd worden? Klopt het dat het oorspronkelijke verblijf van moeder, die als minderjarige uit huis geplaatst is, dan leidend is?
Naar het idee van indiener moet zover teruggegaan worden in het BRP om te bepalen wanneer het verblijf van moeder (als minderjarige) van start is gegaan.
De reactie van verweerder
Voor het standpunt van verweerder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De verweerder stelt op grond van de feiten in relatie tot het wettelijk kader dat voor beide casussen geldt dat niet de gemeente [verweerder] als woonplaats van de betreffende jeugdigen kan worden
aangemerkt, maar dat in beide gevallen de gemeente [indiener] als woonplaats geldt en dat daarmee
indiener de verantwoordelijkheid draagt voor de jeugdhulp aan de betreffende jeugdigen.
Voor de klacht, zoals die door de gemeente [indiener] is ingediend en de conclusie dat de gemeente [verweerder] verantwoordelijk is voor de jeugdigen, ontbreekt een basis in de wet en in de feitelijke situatie. Om die reden verzoekt verweerder de klacht van indiener ongegrond te verklaren.
De beoordeling van de vragen door de commissie
Het doel van voorleggen van de casuïstiek door de gemeenten aan de commissie is om duidelijkheid te verkrijgen over de toepassing van het woonplaatsbeginsel en welke gemeente voor de jeugdige verantwoordelijk is, zodat toekomstige zaken juist kunnen worden geïnterpreteerd en beoordeeld.
De commissie stelt voorop dat zij niet als vraagbaak fungeert bij onduidelijkheid over de toepassing van de het woonplaatsbeginsel, maar dat zij (slechts) geschillen beslecht op het gebied van het sociaal domein. De commissie constateert dat er in dit geval niet zozeer een geschil tussen partijen bestaat, maar sprake is van verschil in inzicht tussen partijen. Bij hoge uitzondering zal de commissie hierna de vraag beantwoorden welke gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdige in onderhavige casuïstiek.
Wettelijk kader
Van toepassing op het onderhavige geschil is de volgende wet- en regelgeving:
• De Wet Basisregistratie Personen (BRP);
• De Jeugdwet, in het bijzonder de begripsbepalingen in artikel 1.1 van hoofdstuk 1 betreffende het woonplaatsbeginsel;
• De Wet wijziging woonplaatsbeginsel, per 1 januari 2022.
Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet regelt welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. Het bepaalt ook welke gemeente de jeugdhulp betaalt. Sinds 1 januari 2022 is het nieuwe woonplaatsbeginsel Jeugd van kracht.
In artikel 1.1 van hoofdstuk 1. ‘Begripsbepalingen en reikwijdte’ van de Jeugdwet is opgenomen:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– woonplaats:
• 1°.de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, heeft;
• 2°. ingeval een jeugdige verblijft bij een jeugdhulpaanbieder, pleegouder, in een instelling voor opvang of beschermd wonen als bedoeld in de Wet maatschappelijke  ondersteuning 2015 of… […..] : de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, had; [….]
• 3°.ingeval de woonplaats niet op grond van de onderdelen 1° en 2° kan worden vastgesteld of ingeval bij het in de basisregistratie personen opgenomen woonadres een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 2.26 van de Wet basisregistratie personen: de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte als ingezetene was ingeschreven in de basisregistratie
personen, of, indien dit niet kan worden vastgesteld, de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag;[…..].
Sinds 1 januari 2022 is het uitgangspunt dat als woonplaats wordt aangemerkt de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres heeft volgens de Basisregistratie Personen (de BRP). Dat betekent dat de gemeente waar een kind zelf is ingeschreven, moet betalen voor ambulante jeugdhulp. Bij jeugdhulp met verblijf is het uitgangspunt dat als woonplaats geldt de gemeente waar de jeugdige direct vóór aanvang van zijn verblijf (pleegzorg, verblijf in een instelling voor opvang) zijn woonadres in de zin van de Wet basisregistratie personen had. De gemeente waar de jeugdige vandaan komt, blijft dus verantwoordelijk voor de jeugdige en voor de kosten van de jeugdhulp voor deze jeugdige.
Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet regelt welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor de jeugdhulp.
Inhoudelijke beoordeling casus 1
De eerste casus dient te worden beoordeeld aan de hand van het nieuwe woonplaatsbeginsel, zoals weergeven onder het kopje ‘wettelijk kader’ nu de zorg is gestart na het ingaan van het nieuwe woonplaatsbeginsel is gestart.
De commissie gaat in haar beoordeling mee met verweerder en de ingediende reactie van verweerder d.d. 5 juni 2024, dat onderdeel uitmaakt van de stukken.
De BRP-inschrijving van de baby, de jeugdige, is in [indiener] (artikel 1.1 1˚ Jeugdwet). Omdat de jeugdige in een instelling voor beschermd wonen als bedoeld in de WMO 2015 verblijft, dient vervolgens te worden gekeken in welke gemeente de jeugdige onmiddellijk voorafgaand verbleef aan het verblijf in [indiener] (artikel 1.1 2˚Jeugdwet). Nu de jeugdige aldaar is geboren, is er geen sprake van een eerder woonadres als bedoeld in de Wet BRP. Op grond van de begripsbepaling in artikel 1.1 3˚Jeugdwet is als woonplaats van de jeugdige aan te merken de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte als ingezetene was ingeschreven in de BRP. De moeder van de jeugdige was ten tijde van diens geboorte in de gemeente [indiener] ingeschreven in de BRP op het adres van de instelling voor beschermd wonen, zoals hiervoor al is genoemd.
Op grond van het voorgaande dient de gemeente [indiener] als woonplaats voor de betreffende jeugdige te gelden op grond van de Jeugdwet, waarmee de verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp aan de jeugdige ook aan de gemeente [indiener] toekomt.
Indiener is dan ook verantwoordelijk voor de jeugdige in deze casus en niet verweerder.
Inhoudelijke beoordeling casus 2
Ten aanzien van de tweede zaak merkt de commissie in eerste plaats op dat het de vraag is of indiener wel kan worden ontvangen in de klacht, gezien het ontbreken van een duidelijke vraagstelling. Uit praktisch oogpunt zal de commissie zich hier, voor zover mogelijk, uitspreken. De Jeugdwet bestaat immers met ingang van 2015, ter vervanging van de Wet op de Jeugdzorg en andere onderdelen van de jeugdzorg die vielen onder de zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
De casus heeft betrekking op een jeugdige geboren 14 februari 2005 en na geboorte reeds verblijvend in een instelling voor opvang. Voor de periode tot inwerkingtreding van de Jeugdwet en het ingaan van het ‘oude’ woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen, ziet de commissie geen mogelijkheid een oordeel over de kwestie te geven. Daarbij ontbreekt in een bepaalde periode specifieke informatie aangaande woonhistorie. Om die reden zal de commissie zich beperken tot de beschikbare informatie in de periode na 2015 en zal zij uitgaan van het van het ‘oude’ woonplaatsbeginsel dat vanaf dat moment van kracht is.
Vanaf 2015 is dan de residentiele plaats van moeder bepalend. Zij is, zo neemt de commissie aan, de gezaghebbende ouder totdat de jeugdige de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Moeder heeft vanaf dat moment in meerdere plaatsen gewoond, maar niet in [indiener] of [verweerder]. Uit [verweerder] is ze al sedert 2008 vertrokken. De jeugdige is binnen een jaar na haar geboorte uit [indiener] vertrokken en heeft daar niet meer gewoond. Evenmin heeft de jeugdige in [verweerder] gewoond.
Voor de commissie is niet komen vast te staan welke gemeente nu verantwoordelijk is voor de jeugdige, maar indiener en verweerder in ieder geval niet.
Ook voor deze casus geldt dan ook dat verweerder wederom niet voor de jeugdige verantwoordelijk is.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie bepaalt dat de indiener (financieel) verantwoordelijk is voor de jeugdige in de eerste casus, maar niet voor de jeugdige in de tweede casus. Verweerder is in geen van beide zaken (financieel) verantwoordelijk voor de jeugdige.
De klacht is derhalve reglementair gezien ongegrond.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Sociaal Domein Woonplaatsbeginsel en Toegang, bestaande uit mevrouw mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, de heer A. Opstelten, mevrouw drs. M.E. Peltenburg, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.M. Bouter-Bijsterveld, secretaris, op 27 augustus 2024.