Taak zorgaanbieder is begeleiding, niet het regelen van zaken

De Geschillencommissie




Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg    Categorie: bejegening    Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: Ongegrond   Referentiecode: 158765/172274

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

Volgens de cliënt heeft de zorgaanbieder zich onvoldoende proactief opgesteld en niet die zorg verleend die geleverd had moeten worden na zijn gedwongen opname en verblijf in de daklozenopvang.

De zorgaanbieder heeft tot taak de cliënt te begeleiden, maar niet om zaken voor hem te regelen. De cliënt heeft zelf ook enkele keuzes gemaakt die vertragend hebben gewerkt. Ook was hij niet altijd contacttrouw.

Naar het oordeel van de commissie heeft de zorgaanbieder niet tot taak om huisvesting, een uitkering, schuldsanering en een zorgverzekering te organiseren. Wel dient de zorgaanbieder zich in te spannen om cliënten hierin te begeleiden. Wegens het ontbreken van een postadres, kon de zorgaanbieder hier echter weinig in betekenen. De commissie concludeert dat dit niet aan de zorgaanbieder te verwijten valt. De klacht is ongegrond.

De uitspraak

In het geschil tussen

[Cliënt], wonende te [plaatsnaam]

en

Parnassia Groep B.V., gevestigd te ’s-Gravenhage, vestiging Antes [plaatsnaam]

(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022 te Den Haag.

Beide partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. De zorgaanbieder werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam], juriste bij Parnassiagroep, en [naam], manager bedrijfsvoering Antes [plaatsnaam].

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de kwaliteit van de zorgverlening aan cliënt.

Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt erop neer dat de zorgaanbieder aan cliënt niet die zorg heeft verleend die hij aan cliënt had behoren te leveren.

Cliënt vraagt een schadevergoeding van € 25.000,– voor de emotionele schade die hij heeft opgelopen, omdat de zorgaanbieder in de 7 à 8 maanden dat cliënt weer thuis woonde na zijn gedwongen opname en daarna in de periode dat hij in de daklozenopvang verbleef, geen vooruitgang heeft geboekt met het helpen organiseren voor cliënt van huisvesting, een uitkering, een zorgverzekering en schuldhulpverlening.

Cliënt is door de zorgaanbieder gedwongen om zich aan te melden bij Centraal Onthaal, waarna hij door het Centrum voor Dienstverlening (verder: CVD) gedurende een aantal maanden werd ondergebracht in de daklozenopvang en later bij een opvang van het Leger des Heils. Cliënt had ernstige geestelijke gezondheidsproblemen en deze omgeving heeft bij hem de nodige emotionele schade veroorzaakt. Cliënt heeft zelf vergeefs gezocht naar huisvesting buiten [plaatsnaam] op advies van zijn begeleider, maar bij de gemeenten waar hij aanklopte, kreeg hij te horen dat hij zich tot de gemeente [plaatsnaam] moest wenden.

Omdat het laatste opvangadres in [plaatsnaam] was kreeg hij nieuwe begeleiders werkzaam bij de vestiging van de zorgaanbieder aldaar. Zijn nieuwe begeleiders hebben cliënt direct boven aan de wachtlijst voor begeleid/beschermd wonen gezet. Ook werd er meteen zorgverzekering voor hem geregeld en binnen twee en een halve week werd cliënt uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek voor begeleid/beschermd wonen. De begeleiders van de eerdere vestiging van de zorgaanbieder ([plaatsnaam]) hadden zich veel pro-actiever moeten opstellen in het bieden van hulp aan cliënt.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De zorgaanbieder begrijpt de moeilijke situatie waarin cliënt heeft verkeerd.

De zorgaanbieder stelt voorop dat de taak van een behandelaar van een IBT- of GGZ-team niet is om bepaalde zaken voor een cliënt in zijn plaats te regelen, maar om hem te begeleiden, voor zover dit niet door andere instanties gebeurt (in dit geval maatschappelijk werkster bij de gemeente). Cliënt heeft ook zelf een aantal keuzes gemaakt die geheel zijn recht zijn, maar wel vertragend hebben gewerkt. Ook is hij op diverse momenten niet verschenen op afspraken bij zijn behandelaar van het GGZ-team in het Gezondheidscentrum en was hij niet bereikbaar voor telefonisch contact.

Er was sprake van een patstelling. Het grote probleem waardoor cliënt niet eerder kon worden geholpen, was het feit dat hij geen postadres had. Zolang hij bij zijn moeder woonde, kon hij niet via Centraal Onthaal een postadres krijgen en geen uitkering aanvragen. Toen in juni 2018 de nood bij moeder zo hoog was (ook door de op dat moment verslechterde psychische situatie van cliënt) dat hij niet meer bij haar kon blijven, is cliënt noodgedwongen naar Centraal Onthaal verwezen. Met de inschrijving bij Centraal Onthaal kon cliënt een BRP-postadres op die locatie ([adres]) krijgen. Een eerdere inschrijving via Centraal Onthaal zou alleen mogelijk zijn geweest als cliënt daar ook daadwerkelijk van de opvang gebruik zou hebben gemaakt, wat hij eerder niet wilde.

Zonder BRP-adres was cliënt uitgeschreven door zijn zorgverzekeraar en kon hij geen nieuwe verzekering aangaan. De maatschappelijk werker heeft reeds vanuit de kliniek [naam kliniek] een verzoek voor cliënt gedaan bij de Sociale Verzekeringsbank om in zijn situatie toch een verzekering te krijgen. Op 30 mei 2018 kon de SVB de behandelaar hier gunstig over berichten. Sinds 19 juni 2018 verbleef cliënt bij de Centraal Onthaal-locatie te [plaatsnaam] en kon hij daar een BRP-postadres krijgen en was een zorgverzekering aanvragen om die reden geen probleem meer.

De maatschappelijk werker van het wijkteam van de gemeente [plaatsnaam] heeft in samenspraak met de zorgaanbieder een indicatie voor cliënt aangevraagd voor een beschermde woonvorm in [plaatsnaam], aangezien de regel is dat de gemeente van de regio waar iemand woont of – bij gebrek aan woonplaats – zijn laatste woonplaats had, verantwoordelijk is voor de beschermd-wonen-indicatie. Cliënt wilde de aanvraag op 12 maart 2018 niet tekenen, omdat hij niet in [plaatsnaam] wilde wonen en heeft toen zelf een indicatie aangevraagd bij de gemeente [plaatsnaam 2], waar hij wilde wonen. Medio maart deelde de gemeente [plaatsnaam 2] aan de behandelaar mee dat cliënt werd verwezen naar de regio [naam regio] om daar een indicatie aan te vragen, aangezien [plaatsnaam 2] alleen iets voor hem kon betekenen als de regio van zijn laatste woonplaats niet kon voorzien in een beschermde woonvorm voor hem. Cliënt ging op 29 mei 2018 akkoord met aanvraag van een indicatie voor [plaatsnaam] en tekende voor toestemming aan behandelaar om informatie over hem te verstrekken voor deze aanvraag. Hij kwam op de wachtlijst en op 19 september 2018 kon hij in een trainingshuis te [plaatsnaam] terecht.

Cliënt had een bewindvoerder die zich bezighield met de schulden van cliënt. Op 1 maart 2018 gaf deze aan de behandelaar van het GGZ-team aan dat hij de kantonrechter ging vragen het bewind op te heffen, omdat er te lange tijd geen inkomen was er dus ook geen schuldenregeling kon worden getroffen.

De zorgaanbieder is van mening dat de behandelaren zorgvuldig hebben gehandeld in de begeleiding van cliënt, dat de verwijten van cliënt niet terecht zijn en dat de klacht ongegrond is.

Beoordeling van het geschil
De commissie overweegt het volgende.

Op grond van de zorgovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder tekort is geschoten in het nakomen van de zorgovereenkomst met cliënt.

De commissie stelt voorop dat de zorgaanbieder niet tot taak heeft om huisvesting, een uitkering, schuldsanering en een zorgverzekering te organiseren. Wel is het zo dat een zorgaanbieder zich dient in te spannen om cliënten in het organiseren van deze zaken te begeleiden, zeker waar het gaat om kwetsbare cliënten.

De commissie heeft ter zitting vastgesteld dat voor cliënt een beschermd wonen-indicatie, uitkering, en daarmee samenhangend schuldsanering, en een zorgverzekering alleen mogelijk was als hij stond ingeschreven op een postadres. De omstandigheid dat cliënt na zijn opname bij zijn moeder inwoonde en niet op haar adres kon worden ingeschreven, bracht met zich mee dat cliënt niet in aanmerking kwam voor een postadres. Pas op het moment dat cliënt op dringend advies van de zorgaanbieder was geregistreerd bij Centraal Onthaal en in een daklozenopvang verbleef, kon door de maatschappelijk werkster van de gemeente, in samenspraak met de zorgaanbieder, een indicatie voor beschermd wonen, inkomen en een zorgverzekering worden aangevraagd.

Cliënt heeft gesteld dat de nieuwe begeleiders zich veel meer hebben ingezet voor hem en sneller hebben gehandeld, maar verliest naar het oordeel van de commissie daarbij uit het oog dat hij op dat moment een postadres had waardoor de omstandigheden anders waren geworden en zaken als huisvesting en uitkering door zijn nieuwe begeleiders eenvoudiger waren te regelen.

De commissie is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de zorgaanbieder niet heeft gehandeld volgens zijn professionele standaard. Wellicht was het mogelijk geweest om cliënt in een eerder stadium, toen hij nog bij zijn moeder verbleef, een meer heldere uitleg te geven over de noodzaak van het hebben van een postadres, waardoor voor cliënt belangrijke zaken eerder hadden kunnen worden geregeld, maar dit leidt naar het oordeel van de commissie niet tot gegrondheid van de klacht.

De commissie begrijpt dat cliënt in de maanden na zijn opname in moeilijke omstandigheden heeft geleefd en dat het verblijf in de daklozenopvang voor hem zeer traumatisch is geweest. De zorgaanbieder kan hiervoor echter niet verantwoordelijk worden gehouden. Ten overvloede tekent de commissie hierbij aan dat cliënt inmiddels zijn leven meer op orde heeft, zoals ter zitting duidelijk is gebleken.

Gezien het vorenstaande zal de commissie de klacht ongegrond verklaren.

Voor aanspraak op immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat de zorgaanbieder in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Van een toerekenbare tekortkoming is hier echter geen sprake, zodat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie verklaart de klachten ongegrond en wijst de door cliënt verlangde schadevergoeding af.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, mevrouw drs. P.H.P.M. Rollé – de Leeuw, de heer mr. P.C. de Klerk, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 21 juli 2022.