Vermissing van persoonlijke eigendommen. Het staat niet vast dat de vermissing aan het ziekenhuis te wijten is, omdat in dit geval niet uit te sluiten is dat de eigendommen door toedoen of nalaten van een ander dan het ziekenhuis zijn kwijtgeraakt

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: Zaakschade    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 117591

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Cliënte], wonende te [plaats], en Stichting Rijnstate, gevestigd te Arnhem, (verder te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil
 
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018 te Utrecht. Bij deze behandeling zijn verschenen:
– de cliënte, vergezeld van haar partner, [naam] – het ziekenhuis, vertegenwoordigd door [naam], juridisch adviseur, en [naam], afdelingshoofd.

Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun standpunt (nader) toegelicht. De commissie heeft kennisgenomen van de stukken die partijen aan haar hebben overgelegd.

Onderwerp van het geschil

De cliënte heeft zich erover beklaagd dat een aantal van haar persoonlijke eigendommen tijdens haar verblijf in het ziekenhuis is kwijtgeraakt.

Standpunt van de cliënte

Voor het standpunt van de cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van de cliënte op het volgende neer.

De cliënte is op 26 december 2017 in gesedeerde toestand per ambulance van de crisisdienst Apeldoorn overgebracht naar het ziekenhuis en daar opgenomen op de PAAZ-afdeling. De cliënte werd op 9 januari 2018 na een verblijf van vier dagen in de separeerkamer van die afdeling per ambulance overgebracht naar de separeerkamer van Pro Persona in Arnhem.
De verpleegkundigen van de PAAZ hebben bij het begin van de separatie bij de cliënte een diamanten ring afgedaan en dat niet op een formulier vastgelegd. De verpleegkundigen hebben deze ring en andere eigendommen van de cliënte de laatste dagen van haar verblijf in de separeerkamer in een kast in de voorruimte van die kamer gelegd en de kast op slot gedaan. De verpleegkundigen hebben geen lijst van die eigendommen opgemaakt. Toen de cliënte per ambulance werd overgebracht naar een andere instelling, zijn haar eigendommen meegegeven aan het ambulanceteam. De eigendommen zijn vermist. Het gaat om een ring, schoenen, een badjas en een bril. Het ziekenhuis ontkent dat het die eigendommen heeft kwijtgemaakt.

De cliënte verlangt een schadevergoeding van € 1.034,–, die zij als volgt heeft gespecificeerd: ring
€ 707,–, schoenen € 167,–, badjas € 35,– en bril € 125,–.

Standpunt van het ziekenhuis

Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen het ziekenhuis tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van het ziekenhuis op het volgende neer.

De cliënte is op 26 december 2017 opgenomen op de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis. Met haar is toen het gebruikelijke opnamegesprek gevoerd en aan haar is de folder “Opname op de PAAZ” uitgereikt. De medewerkers van de afdeling psychiatrie zijn – gezien de psychische toestand waarin patiënten verkeren – extra alert met betrekking tot de eigendommen van de patiënten. De afdeling biedt de patiënten de mogelijkheid om waardevolle eigendommen bij de verpleging in bewaring te geven. Van deze mogelijkheid heeft de cliënte geen gebruik gemaakt. Of de cliënte waardevolle eigendommen bij zich had, is het ziekenhuis niet bekend.

Van 31 december 2017 tot 9 januari 2018 was de cliënte gesepareerd. Bij separatie worden de eigendommen van de betreffende patiënt bewaard in de voorruimte van de separeerkamer. Toen de cliënte werd gesepareerd, droeg zij geen sieraden. Als dat wel het geval was geweest, waren deze verwijderd en in bewaring genomen.

Op 9 januari 2018 is de cliënte uit het ziekenhuis ontslagen en per ambulance overgebracht naar de Braamberg (een locatie van Pro Persona, een organisatie met deskundigheid ten aanzien van specialistische, geestelijke gezondheid). Daaraan voorafgaand heeft een verpleegkundige, zoals gebruikelijk bij een ontslag, de cliënte geholpen met het verzamelen en inpakken van haar eigendommen. Alle aanwezige eigendommen zijn toen door de cliënte meegenomen. Ongeveer een week na haar ontslag uit het ziekenhuis heeft de cliënte het ziekenhuis telefonisch meegedeeld dat zij kleding, een riem en laarzen kwijt was. Een dag later kwamen daar een ring en een bril bij. Medewerkers van de afdeling psychiatrie hebben vervolgens nog eens goed gezocht, maar zij hebben de eigendommen die de cliënte zei te missen, niet gevonden.

Het ziekenhuis is van mening dat iedereen zelf verantwoordelijk is voor zijn/haar eigendommen en dat het ziekenhuis niet aansprakelijk is voor verlies of diefstal van eigendommen van patiënten. Het is voor het ziekenhuis, dat per jaar ongeveer 23.000 patiënten opneemt, niet mogelijk om de eigendommen van de patiënten in de gaten te houden. Patiënten wordt daarom altijd aangeraden hun waardevolle eigendommen aan familie mee te geven. De cliënte is op meerdere plaatsen verpleegd en tweemaal per ambulance vervoerd. Pas een week na haar vertrek uit het ziekenhuis bleek zij persoonlijke eigendommen te missen. Niet valt te achterhalen wanneer zij welke eigendommen bij zich had en wanneer deze zijn kwijtgeraakt. Wel staat vast dat zij niets bij de verpleging in bewaring heeft gegeven en dat zij bij aanvang van de separatie geen sieraden droeg.
Het ziekenhuis heeft alles gedaan wat van haar verwacht mocht worden in de zorg voor en de verpleging van de cliënte. Het ziekenhuis is van mening dat de klacht van de cliënte ongegrond dient te worden verklaard.

Beoordeling

De commissie overweegt het volgende.

De overeenkomst die de cliënte en het ziekenhuis met elkaar hebben gesloten, is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446, zoals opgenomen in boek 7, titel 7, afdeling 5, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de overige bepalingen van het BW, in het bijzonder de bepalingen van die afdeling. Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De cliënte heeft gesteld dat het ziekenhuis bij de uitvoering van de overeenkomst met name ten aanzien van de verpleging en verzorging (de zogenaamde aanpalende handelingen vermeld in het derde lid van artikel 7:446 BW) niet zorgvuldig en correct heeft gehandeld doordat eigendommen van haar in het ziekenhuis zijn kwijtgeraakt. De cliënte houdt het ziekenhuis hiervoor aansprakelijk op grond van artikel 7:462 BW, welk artikel de (mede-)aansprakelijkheid van het ziekenhuis betreft voor tekortkomingen van de hulpverleners die betrokken zijn geweest bij de behandeling van de cliënte. Het ziekenhuis heeft de desbetreffende stelling van de cliënte en zijn aansprakelijkheid voor de vermissing van genoemde eigendommen gemotiveerd betwist.

Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis tekort is geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis verweten kunnen worden en de cliënte moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

De commissie gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande feiten. De eigendommen van de cliënte zijn tijdens haar verblijf in de separeerkamer van het ziekenhuis bewaard in een afgesloten kast in de voorruimte van die kamer. Op 9 januari 2018 is de cliënte uit het ziekenhuis ontslagen en per ambulance overgebracht naar de Braamberg. Voorafgaand aan het vervoer per ambulance heeft een verpleegkundige van het ziekenhuis de cliënte geholpen met het verzamelen en inpakken van haar eigendommen, die vervolgens zijn meegegeven (in het midden kan blijven of deze eigendommen zijn meegegeven aan het ambulanceteam, zoals de cliënte stelt, of aan de cliënte zelf, zoals het ziekenhuis beweert). In de Braamberg zijn de eigendommen van de cliënte weer ingenomen. De cliënte heeft een week nadat zij uit het ziekenhuis was ontslagen en in de Braamberg was opgenomen, het ziekenhuis in kennis gesteld van de vermissing van haar eigendommen.

De commissie stelt vast dat de eigendommen van de cliënte zich tussen het moment van ontslag uit het ziekenhuis en de melding over de vermissing nog op twee andere plaatsen hebben bevonden, namelijk in de ambulance en in de Braamberg en/of in andere handen zijn geweest dan die van (medewerkers van) het ziekenhuis.
Zonder enig beschuldigend oordeel uit te spreken, acht de commissie het onder deze omstandigheid niet uitgesloten dat de eigendommen door toedoen of nalaten van een ander dan het ziekenhuis zijn kwijtgeraakt. Het ziekenhuis kan alleen dan aansprakelijk zijn voor het kwijtraken van de eigendommen van de cliënte indien er geen reële ruimte is voor de mogelijkheid dat het kwijtraken aan niemand anders te wijten is. Naar het oordeel van de commissie doet die mogelijkheid zich hier in de gegeven omstandigheid voor.

Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert de commissie dat niet is komen vast te staan, althans niet aannemelijk is geworden dat het aan een gedraging van het ziekenhuis te wijten is dat de cliënte haar eigendommen is kwijtgeraakt. Daarom kan ook niet gezegd worden dat het ziekenhuis toerekenbaar is tekort geschoten door niet die zorg te betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De slotsom is dat de klacht van de cliënte ongegrond moet worden verklaard.

Voor een civielrechtelijke aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – in dit geval het ziekenhuis – in enig opzicht toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichting. Hiervoor heeft de commissie geoordeeld dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming en dat betekent dat aan de cliënte geen aanspraak op schadevergoeding toekomt en dat de door haar verlangde schadevergoeding zal worden afgewezen.

Ten overvloede overweegt de commissie nog het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling is de commissie gebleken dat het ziekenhuis de eigendommen die hij van patiënten in bewaring neemt, niet registreert. Dit was ook zo ten aanzien van de eigendommen van de cliënte. In dit verband betreft de hoofdverplichting van het ziekenhuis als bewaarnemer niet alleen het bewaren maar ook het teruggeven van individueel dezelfde zaken. Met het oog op die teruggave mag dan ook in redelijkheid van het ziekenhuis worden verwacht een voldoende deugdelijke registratie van in bewaring genomen zaken erop na te houden, te meer als het in bewaring genomen zaken van psychiatrische en daardoor kwetsbare patiënten betreft. De stelling van het ziekenhuis dat een dergelijke registratie ondoenlijk is vanwege het groot aantal patiënten dat jaarlijks in het ziekenhuis wordt opgenomen, acht de commissie niet steekhoudend. In het licht hiervan ziet de commissie aanleiding het ziekenhuis in overweging te geven zijn aanbod gestand te doen om de cliënte uit coulanceoverwegingen een bedrag van € 100,– uit te keren.

Beslissing

De commissie:

– verklaart de klacht van de cliënte ongegrond;

– wijst de door de cliënte verlangde schadevergoeding af.

Aldus beslist op 11 oktober 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.