Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg
Categorie: (Niet) Ontvankelijkheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
112849
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klaagster] wonende te [plaats], en Parnassia Groep B.V., (verder te noemen: de zorginstelling).Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. Het geschil is ter zitting behandeld op 1 juni 2018, te Den Haag. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Beide partijen zijn ter zitting verschenen en hebben hun standpunten nader toegelicht. Klaagster is in persoon ter zitting verschenen. Namens de zorginstelling is [naam] (juridisch adviseur Parnassiagroep) verschenen.
Voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling van het geschil heeft de voorzitter van de commissie partijen voorgehouden dat commissielid [naam] in het verleden (meer dan 10 jaar geleden) als psychiater werkzaam is geweest bij de zorginstelling waartegen in deze procedure de klacht van klaagster zich richt. Beide partijen hebben desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat zij daar geen problemen mee hebben en dat het geschil door de commissie kan worden behandeld.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken. Voor de standpunten van beide partijen geldt dat, voor zover er ter zitting nieuwe of andere punten naar voren zijn gebracht dan reeds op schrift ingebracht, deze hierna telkens onder het kopje ‘beoordeling van het geschil’, voor zover relevant, door de commissie worden weergegeven. Ter zitting heeft klaagster – met instemming van de zorginstelling – nog een schriftelijk stuk in het geding gebracht, dat aan de zittingsaantekeningen is gehecht.
Onderwerp van het geschil
De klacht richt zich kort gezegd tegen een arts van de zorginstelling die de goede naam van klaagster niet heeft gezuiverd en daarnaast heeft nagelaten haar dossier te vernietigen, ondanks de door hem gedane toezeggingen dienaangaande.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. De door klaagster overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Uit hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht en aan stukken ter onderbouwing van haar stellingen in het geding heeft gebracht leidt de commissie af dat klaagster tegen haar zin en zonder daarin gekend te zijn door medewerkers van de GGD is aangemeld bij de zorginstelling en zonder dat daarvoor een medische reden aanwezig was, bij de zorginstelling onder behandeling is gekomen. Hoewel klaagster bij de zorginstelling kenbaar heeft gemaakt dat zij slechts hulp wilde ten behoeve van het oplossen van een burenconflict, heeft de zaak een compleet andere wending gekregen toen bij klaagster na een reeks van gesprekken – ten onrechte – de diagnose waanstoornis werd vastgesteld. Klaagster heeft hierop het contact met de zorginstelling verbroken.
Klaagster heeft vervolgens bij het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Den Haag een procedure aanhangig gemaakt jegens [naam psychiater] die op 4 november 2013 bij klaagster op huisbezoek is geweest. In die procedure heeft klaagster de psychiater met name verweten dat zij door zijn toedoen ongewild onder behandeling is gekomen van de zorginstelling en daarnaast dat de psychiater bij de zorginstelling een valselijk medisch dossier heeft opgemaakt. Volgens klaagster heeft de psychiater tijdens de behandeling van het geschil bij het Regionaal Tuchtcollege toegezegd het dossier van haar te zullen vernietigen. De psychiater heeft zich echter niet aan zijn woord gehouden. Gebleken is namelijk dat het dossier van klaagster nog steeds bestaat, omdat – zo is haar meegedeeld – het dossier eerst kan worden vernietigd als er geen rechtsgang meer openstaat. Dat is onzin, aldus klaagster.
Klaagster wenst daarom dan ook, temeer nu zij geen psychische klachten ondervindt, dat haar goede naam wordt gezuiverd en dat haar dossier alsnog zal worden vernietigd. Dit omdat zij thans ten onrechte bij alle (hulpverlenende) instanties nog steeds bekend staat als psychiatrisch patiënt en haar naam geheel onterecht in verband wordt gebracht met voodoo-praktijken, waarmee klaagster helemaal niets te maken heeft (gehad). Zolang het dossier nog bestaat, ondervindt zij in het dagelijks leven daarvan veel hinder. Sterker nog, zij voelt zich niet meer veilig nu zij het gevoel heeft steeds te worden neergehaald. Naast vernietiging van het dossier wenst klaagster dat aan haar ten laste van de zorginstelling een schadevergoeding zal worden toegekend van € 15.000,–.
Standpunt van de zorginstelling
Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van de zorginstelling op het volgende neer.
De zorginstelling stelt voorop dat klaagster op grond van het bepaalde in artikel 7:455 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op vernietiging van het dossier. De mogelijkheid daartoe is, zo voert de zorginstelling aan, ook diverse keren met klaagster besproken. Het vorenstaande laat echter onverlet dat in de visie van de zorginstelling klaagster op grond van artikel 5 lid 1 b van het Reglement van de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: het reglement) niet ontvankelijk is in haar klacht. Klaagster heeft immers ook al bij de tuchtrechter een procedure jegens de bij de instelling werkzame psychiater aanhangig gemaakt en de (tucht)rechter heeft reeds een uitspraak over de inhoud gedaan.
Verder is voldaan aan het bepaalde in artikel 5 lid 1 e van het reglement, op grond waarvan tot niet ontvankelijkheid kan worden besloten, indien er geen redelijk belang meer is gediend voor klaagster. Van een dergelijke situatie is volgens de zorginstelling sprake, nu aan klaagster is toegezegd dat haar dossier vernietigd zal worden als de zaak onherroepelijk is geworden. Ter toelichting heeft de zorginstelling in dit verband aangevoerd, dat naar aanleiding van het door klaagster gedane verzoek om vernietiging van haar dossier d.d. 4 juli 2017 de geneesheer-directeur op grond van artikel 7:455 lid 2 BW het recht op vernietiging van het dossier heeft opgeschort, omdat er (nog steeds) sprake was van een zogenaamd aanmerkelijk belang, in casu het belang van de aangeklaagde psychiater om zich (eventueel nog) te kunnen verantwoorden voor het geval hij voor de tuchtrechter in hoger beroep zou worden gedaagd. Volgens de zorginstelling heeft klaagster een procedure in hoger beroep bij het Centraal Tuchtcollege te Den Haag aanhangig gemaakt, die op 6 maart 2018 is behandeld. In het verweerschrift stelt de zorginstelling dat klaagster – dit in verband met de periode die de administratieve afhandeling van vernietiging met zich meebrengt – uiterlijk op 7 mei 2018 bericht zou krijgen omtrent de vernietiging van haar dossier.
Voor het geval de commissie klaagster toch ontvankelijk verklaart in haar klachten, meent de zorginstelling mede op grond van het vorenstaande dat de klachten van klaagster ongegrond dienen te worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde en hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht, overweegt de commissie het volgende.
Tussen klaagster en de zorginstelling geldt een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 BW. Naast hetgeen partijen – voor zover in het concrete geval van toepassing – in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen de bepalingen van dat wetboek.
Klaagster houdt de zorginstelling aansprakelijk voor de door haar geleden schade. Voor aansprakelijkheid van de zorginstelling is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de instelling, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het zorginstelling kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en klaagster moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorginstelling bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorginstelling die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Van een tekortkoming kan dan worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt. De tekortkoming moet aan de zorginstelling kunnen worden verweten en de cliënt moet door deze tekortkoming schade zijn toegebracht.
De zorginstelling heeft primair aangevoerd dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klacht, nu zij ook al bij de tuchtrechter een procedure jegens de bij de instelling werkzame psychiater aanhangig heeft gemaakt en de (tucht)rechter reeds een uitspraak over de inhoud heeft gedaan.
De commissie kan de zorginstelling in dat standpunt niet volgen. Van een situatie zoals bedoeld in artikel 5 onder b van het reglement is naar het oordeel van de commissie namelijk geen sprake.
Artikel 5 onder b van het reglement luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “De commissie verklaart de cliënt in zijn geschil ambtshalve niet ontvankelijk indien het een geschil betreft waarover de cliënt (…) reeds bij de rechter een procedure aanhangig heeft gemaakt of waarin de rechter reeds een uitspraak over de inhoud heeft gedaan”.
Klaagster heeft weliswaar bij het Regionaal Tuchtcollege een klacht jegens [naam psychiater] ingediend, welke klacht ook daadwerkelijk is behandeld en waarover het Regionaal Tuchtcollege een uitspraak heeft gedaan, maar die klacht, zo kan worden afgeleid uit de overgelegde stukken, had betrekking op de gang van zaken tijdens het huisbezoek op 4 november 2013. Uit de beslissing van 15 augustus 2017 van het Regionaal Tuchtcollege volgt dat de klachtonderdelen vooral betrekking hadden op het feit dat klaagster ervan uit is gegaan dat het toenmalige gesprek bedoeld was om het conflict wat zij met de buren had op te lossen en dat zij er vooraf niet van op de hoogte was de omstandigheid dat [naam psychiater] psychiater was en dat hij zich tijdens dat gesprek ook helemaal niet als zodanig kenbaar heeft gemaakt. Daarnaast, zo blijkt eveneens uit de beslissing, heeft klaagster zich erover beklaagd dat het optreden van de psychiater tijdens het huisbezoek ertoe heeft geleid dat zij ongewild en zonder dat daarvoor een medische reden aanwezig was onder behandeling is gekomen.
De commissie stelt weliswaar vast dat onderhavige klacht sterk samenhangt met de eerder gevoerde procedure(s) bij de tuchtrechter, maar in het tuchtrecht draait het om de persoonlijke tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de beroepsbeoefenaar en de commissie stelt vast dat de onderhavige klacht – kort gezegd – met name betrekking heeft op het feit dat [naam psychiater] zou hebben toegezegd het dossier van klaagster te zullen vernietigen en deze toezegging niet is nagekomen. Het betreft inhoudelijk dus een ander geschil. Daarbij overweegt de commissie dat gesteld noch gebleken is dat klaagster bij de civiele rechter reeds een geschil aanhangig heeft gemaakt strekkende tot vernietiging van haar dossier dan wel dat de civiele rechter in een dergelijk geschil tussen partijen reeds uitspraak heeft gedaan.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat klaagster niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar geschil. In artikel 5 onder e van het reglement is namelijk bepaald dat de cliënt niet ontvankelijk in zijn geschil wordt verklaard als hij geen redelijk belang meer heeft bij een uitspraak van de commissie. Met de zorginstelling is de commissie van oordeel dat van een dergelijke situatie wel sprake is, nu uit de nagezonden brief van 9 mei 2018, afkomstig van klaagster, volgt dat haar medisch dossier reeds is vernietigd, hetgeen overigens ook is bevestigd door de nagezonden verklaring van de geneesheer-directeur van 1 mei 2018, waarin vermeld staat dat met ingang van 1 mei 2018 alle dossiers van klaagster bij de zorginstelling, dan wel haar rechtsvoorgangers, zijn vernietigd.
Gelet op deze omstandigheid heeft klaagster dus geen belang meer bij een uitspraak van de commissie, ook niet voor wat betreft haar verzoek strekkende tot het zuiveren van haar goede naam. Het dossier met de – in de visie van klaagster – onterechte kwalificaties is, zoals uit het voorgaande volgt, immers vernietigd. Om deze reden wordt klaagster dan ook niet ontvankelijk geacht in haar klacht(en).
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen nadere bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie oordeelt klaagster niet ontvankelijk in haar klacht(en).
Aldus beslist op 1 juni 2018 door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg.