Zorgaanbieder heeft onzorgvuldig gehandeld door de verkeerde diagnose te stellen

De Geschillencommissie




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (On) zorgvuldigheid    Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: gegrond   Referentiecode: 22025/28075

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Enkele weken na een liesbreukoperatie werd cliënte ernstig ziek op de SEH opgenomen, waarna zij kort daarop overleed. Doordat er werd nagelaten op de SEH een CT-scan te maken, werd de verkeerde diagnose gesteld. De nabestaanden van de cliënte eisen een schadevergoeding wegens onzorgvuldig handelen. De klachtencommissie van het ziekenhuis had de klacht op dit onderdeel gegrond verklaard en de commissie volgt dit oordeel. Hoewel de commissie van mening is dat de zorgaanbieder inderdaad onzorgvuldig heeft gehandeld, wordt de vordering tot schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van de commissie kan het causaal verband tussen het onzorgvuldig handelen en het overlijden van de cliënt niet worden vastgesteld. Gezien de zwakke gezondheid van de cliënt kan de commissie niet concluderen dat het overlijden het gevolg is van de te laat gestelde diagnose en zij bij een eerdere diagnose niet overleden zou zijn. Verder betreurt de commissie dat het ziekenhuis naar aanleiding van dit incident geen VIM-melding heeft gemaakt (hoewel het voornemen hiertoe wel aanwezig was). De commissie spreekt de verwachting uit dat het ziekenhuis alsnog uitvoering zal geven aan de VIM-melding.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen

[Klaagster], nabestaande van [cliënte], wonende te [plaatsnaam]

en

Stichting Alrijne Zorggroep, gevestigd te Leiderdorp
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 11 november 2021 te Den Haag.

Beide partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht.

Klaagster was ter zitting vergezeld van [naam]. De zorgaanbieder werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam] (hierna: de arts).

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de kwaliteit van een medische behandeling.

Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Klaagsters tweelingzus, cliënte, is na een simpele liesbreukoperatie na enkele weken ernstig ziek geworden en op 31 juli 2018 overleden. Klaagster is van mening dat er vanaf begin tot het einde bij de medische behandeling van cliënte ernstige fouten zijn gemaakt en de zorgaanbieder nalatig is geweest. Hoewel haar klachten merendeels gegrond zijn verklaard door de klachtencommissie van de zorgaanbieder, heeft zowel de zorgaanbieder als de verzekeraar [naam verzekeraar] klaagsters vordering afgewezen.

Als gevolg van het overlijden van cliënte zijn klaagster en [naam echtgenoot cliënte], echtgenoot van cliënte, emotioneel een wrak geworden. Daarbij zijn zij ook financieel getroffen doordat de SVB een korting op de AOW-uitkering heeft toegepast. Klaagster is inwonend bij en zorgverlener voor haar zorgbehoevende zwager na een ernstig herseninfarct.
Klaagster heeft daarom aan de zorgaanbieder een financiële tegemoetkoming gevraagd, doch dit is categorisch afgewezen met de mededeling dat de zorgaanbieder geen schuld heeft aan het overlijden van cliënte.

Klaagster vordert een financiële tegemoetkoming van de zorgaanbieder van € 5.000,–.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, waaronder de brief van de Raad van Bestuur aan klaagster en een brief van de verzekeraar Medirisk. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Het spijt de Raad van Bestuur dat niet is voldaan aan de verwachtingen rondom de zorg van cliënte. De klachtencommissie heeft de klacht van klaagster betreffende de niet tijdig gemaakte CT-scan gegrond verklaard. De aanbevelingen die door de klachtencommissie aan de Raad van Bestuur zijn voorgelegd, zijn onder de aandacht gebracht van de centrale VIM-commissie.

De verzekeraar [naam verzekeraar] heeft het verzoek van klaagster om toekenning van een schadevergoeding als gevolg van het overlijden van cliënte afgewezen op de volgende grond:
Cliënte is op 22 juli 2018 is vanaf de SEH opgenomen op de afdeling interne geneeskunde vanwege klachten als misselijkheid, braken, niet eten, gewichtsverlies en pijn achter het borstbeen. Er werd een spaarzame peristaltiek van de buik geconstateerd en er was sprake van drukpijn in de buik. Er waren geen aanwijzingen voor een obstructieve darmafsluiting.

Er is een ECG gemaakt om eventuele cardiale klachten uit te sluiten en röntgenfoto’s van de thorax vanwege reeds bestaande COPD. Het laboratoriumonderzoek toonde geen bijzonderheden met uitzondering van een afwijking in het serumcalcium. De aanvankelijke werkdiagnose was dehydratie bij braken mogelijk als gevolg van virale gastritis. Gedurende de opname liet herhaald onderzoek geen bijzonderheden zien. Symptoombestrijding en het voeren van een terughoudend beleid was daarmee op dat moment verdedigbaar, mede ook vanwege de reeds bestaande COPD en de matige lichamelijke conditie van cliënte op dat moment. Op 26 juli 2018 is getracht een gastroscopie te verrichten, maar door een daling van de zuurstofsaturatie en een snelle hartfrequentie (atriumfibrilleren) is dit niet gelukt. Toen op 27 juli 2018 de klachten van cliënte veranderden en patiënte zieker werd, is zij overgeplaatst naar de intensive care afdeling. Tevens werd een CT-scan van de borstkas en de buik gemaakt. Er bleek sprake van een radiologisch zichtbare darmafsluiting, het gevolg van een zeldzame complicatie na de dubbelzijdige liesbreukoperatie die op 31 mei 2018 was uitgevoerd.

De zorgaanbieder stelt dat er geen sprake is geweest van een verwijtbaar delay bij het stellen van de diagnose. Niet eerder dan 27 juli 2018 was er een indicatie om een CT-scan te maken, omdat er geen tekenen waren die daarop wezen, zoals luide peristaltiek en een opgezette drukpijnlijke buik. Bij de operatie die is uitgevoerd nadat de diagnose was gesteld, werd geen perforatie van de beklemde darmlis of een buikvliesontsteking gezien. Een klein gedeelte van de darm was onvoldoende doorbloed en is verwijderd. Na de operatie is cliënte gestabiliseerd. Toch is zij te komen overlijden op 31 juli 2018, het meest waarschijnlijk als gevolg van algemene verzwakking. Naar alle waarschijnlijkheid was het overlijden van cliënte niet te voorkomen geweest door het eerder stellen van een diagnose. De betrokken artsen hebben niet verwijtbaar onzorgvuldig gehandeld.

Beoordeling van het geschil
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij haar werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval de zorgaanbieder) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsver-plichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.

De commissie heeft het volgende overwogen.

Klaagster heeft gesteld dat de zorgaanbieder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet op de dag dat cliënte op de SEH is opgenomen, te weten 22 juli 2018, een CT-scan te maken. Cliënte was op dat moment heel ziek en moest veel overgeven. Klaagster heeft ter zitting aangevoerd dat zij meerdere malen aan de dienstdoende SEH-verpleegkundige kenbaar had gemaakt dat wellicht de oorzaak van haar ziekte lag aan de liesbreukoperatie die cliënte 7 weken daarvoor had ondergaan en dat een CT-scan uitsluitsel zou kunnen geven. Door het achterwege laten van een CT-scan is een verkeerde diagnose gesteld. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het overlijden van cliënte. Achteraf heeft de internist aan klaagster laten weten dat hij het bij de eerste diagnose bij het verkeerde eind had gehad.

De klachtenadviescommissie heeft uit het medisch dossier en het onderzoek tijdens de hoorzitting opgemaakt dat de betreffende behandelaars op het verkeerde been zijn gezet door de klachten die cliënte bij de opname presenteerde. Daarbij heeft de klachtenadviescommissie de indruk gekregen dat de behandelaars bij hun beoordeling onvoldoende lijken te hebben meegenomen/meegewogen dat, slechts 7 weken voor de opname, cliënte een dubbelzijdige liesbreukoperatie had ondergaan waarbij bovendien was gebleken dat sprake was van een minder stabiele en op sommige plekken zelfs rafelige buikwand. Dit blijkt onder andere uit het feit dat deze recente operatie in de medische voorgeschiedenis in het Elektronisch Patiënten Dossier (verder EPD) bij opname op de SEH ontbreekt. De behandelaars hebben met name getracht om vanuit het perspectief van de geopenbaarde klachten en fysische diagnostiek tot een juiste diagnose te komen.
Indien in de differentiaaldiagnose wel de mogelijkheid van een chirurgische complicatie na recente chirurgie was overwogen, was er bij de aangegeven klachten reden geweest voor aanvullende beeldvorming ter uitsluiting van een late post-operatieve complicatie.
Alles overwegende is de klachtenadviescommissie van oordeel dat er – achteraf bezien – aanwijzingen zijn geweest om eerder een nader onderzoek te verrichten bij cliënte door middel van een CT-scan van de borstkas en de buik.

De commissie neemt het oordeel van de klachtenadviescommissie over en verklaart de klacht van klaagster gegrond.

Hoewel de arts ter zitting heeft gesteld dat de liesbreukoperatie wel degelijk stond vermeld in het EPD, acht de commissie het aannemelijk dat de behandelaars bij de eerste diagnose deze operatie over het hoofd hebben gezien, omdat de operatie niet in de medische voorgeschiedenis stond vermeld. De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder bij het stellen van de diagnose op 22 juli 2018 tekort is geschoten.

De Raad van Bestuur heeft klaagster meegedeeld dat de aanbevelingen van de klachtencommissie, zoals gebruikelijk, door de Raad van Bestuur onder de aandacht zijn gebracht van de centrale VIM-commissie (opmerking commissie: VIM staat voor Veilig Incident Melden). Ter zitting heeft de arts desgevraagd aangegeven dat zij als direct betrokkene hiervan niet op de hoogte is. De commissie kan dan ook niet anders concluderen dan dat er wellicht een voornemen was om de geëigende procedure bij een VIM-melding te volgen, maar dat daar feitelijk geen uitvoering aan is gegeven. De commissie betreurt deze gang van zaken. De commissie verwacht van de zorgaanbieder dat deze alsnog uitvoering geeft aan de VIM-melding en klaagster daarover informeert.

Klaagster heeft de zorgaanbieder aansprakelijk gesteld voor het vroegtijdig overlijden van cliënte als gevolg van voornoemde tekortkoming in de diagnose.

Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor de zorgaanbieder uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en er moet sprake zijn van een causaal verband tussen deze tekortkoming en de schade die is geleden, in dit geval het overlijden van de cliënte.

De commissie heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een onzorgvuldig handelen zijdens de zorgaanbieder bij de eerste diagnose op 22 juli 2018. De commissie kan echter niet tot het oordeel komen dat hier een causaal verband is tussen de tekortkoming en het overlijden van de cliënte.

Daarbij merkt zij het volgende op.

Vaststaat dat cliënte in een slechte gezondheid verkeerde als gevolg van ernstige COPD-klachten. De arts heeft ter zitting aangegeven dat cliënte bij de liesbreukoperatie te slecht was voor een algehele narcose en de operatie daarom onder regionale verdoving is uitgevoerd. Toen cliënte op 22 juli 2018 op de SEH was opgenomen, was zij ernstig verzwakt.

De vraag blijft of cliënte niet zou zijn overleden als op 22 juli 2018 direct een CT-scan was gemaakt en zij direct daarna was geopereerd.

De commissie acht de kans aanwezig dat, indien op 22 juli 2018 een CT-scan zou zijn gemaakt, op deze scan de darmbeknelling niet zichtbaar zou zijn geweest. Achteraf is namelijk gebleken dat sprake is geweest van een gedeeltelijke darmbeknelling in een gaatje in de buikwand. De arts heeft ter zitting aangegeven dat de radioloog ook in 2013 al eens op een scan een darmlis in de buikwand, echter zonder beknelling, heeft gesignaleerd.

Kenmerkend voor een darmhernia is dat de beknelling van tijdelijke aard is en de darmlis zich wisselend in de buikwandbreuk en in de vrije buikholte bevindt. Daarbij is sprake van een beklemming van een deel van de darmwand. Dus niet de gehele darmlis zit klem in een gaatje in de buikwand, maar slechts een stukje van de darmlis. Bij een langer bestaande beknelling vermindert de bloedvoorziening van dat deel van de darmwand. Het stukje van de darmwand kan dan afsterven, waardoor er een gat in de darm ontstaat en darminhoud in de buikholte kan komen, met als gevolg buikvliesontsteking.

Uit de stukken is naar voren gekomen dat er op dat 22 juli 2018 tijdens de diagnose geen aanwijzingen voor een obstructieve darmafsluiting waren en de braakneigingen waren gestopt. Dat laatste duidt erop dat wellicht de darmbeknelling tijdelijk weer was opgeheven. Ook in de dagen daarna was er sprake van een normale peristaltiek en ontlasting.
Bij de operatie die is uitgevoerd nadat de diagnose was gesteld, werd een beklemming van een deel van een dunne darmlis gezien in de buikwand. Er was geen perforatie van de darm of een buikvliesontsteking. Een klein gedeelte van de darmwand was onvoldoende doorbloed en is verwijderd.

Hoewel de toestand van de cliënte na de operatie stabiel was, is cliënte komen te overlijden op 31 juli 2018. Ter zitting heeft de commissie vastgesteld dat de conditie van de longen van cliënte zeer slecht was en cliënte daardoor uitgeput was. Zij werd niet beademd en kon spreken. Op haar verzoek heeft de zorgaanbieder besloten niet door te gaan met de behandeling.

De commissie kan gelet op het voorgaande niet concluderen dat het overlijden van cliënte het gevolg is geweest van de te late diagnose van de darmbeklemming en zij bij een eerdere diagnose niet overleden zou zijn.
Nu het causaal verband niet kan worden vastgesteld, wijst de commissie de vordering tot schadevergoeding af.

Daar de klacht gegrond wordt verklaard, zal de commissie, onder verwijzing naar artikel 21 van het reglement, de zorgaanbieder veroordelen tot vergoeding aan klaagster van het door haar betaalde klachtengeld, zijnde een bedrag van € 52,50.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie:

– verklaart de klacht gegrond;
– wijst de vordering tot schadevergoeding af;
– veroordeelt de zorgaanbieder tot vergoeding van het klachtengeld van € 52,50 dat klaagster voor de behandeling van het geschil aan de commissie heeft voldaan. Betaling hiervan dient binnen een maand na verzending van dit bindend advies plaats te vinden.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, de heer dr. W.P. Zuidema, de heer mr. M.H.J.N. van Berckel Smit, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 11 november 2021.