Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)Zorgvuldig handelen
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: Ongegrond
Referentiecode:
2044/18323
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De klager stelt dat de behandeling van inmiddels overleden patiënt tijdens een ziekenhuisopname van de zorgaanbieder van slechte kwaliteit was en het ten onrecht langer duurde waardoor de kosten van de opname zijn opgelopen. De commissie beslist dat het niet aannemelijk is dat er onzorgvuldig is gehandeld ten aanzien van het aanpassen, waaronder het stopzetten, van medicatie op de dag van opname en het verdere vervolg van de opname. De reden dat er geen balans is gevonden in de behandeling met medicatie, komt doordat de patiënt duidelijk aan het einde van zijn leven was gekomen en dat deze toestand niet meer terug te draaien was. Daarnaast heeft de zorgaanbieder er alles aan gedaan om de patiënt op zo comfortabel mogelijke manier, omgeven door de beste zorg, zijn laatste levensdagen door te laten brengen. Gezien de situatie was het noodzakelijk dat de patiënt 17 dagen opgenomen is geweest in het ziekenhuis van de zorgaanbieder. Er is geen sprake van tekortschieten aan de zijde van de zorgaanbieder.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Naam klager], wonende te Vierhouten, namens wijlen [naam],
en
Stichting Gelre Ziekenhuizen, gevestigd te Apeldoorn, (hierna te noemen: de zorgaanbieder)
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennis genomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2020 te Zwolle.
Het geschil is ter zitting behandeld op 21 februari 2020 te Zwolle. Klager is verschenen. Namens de zorgaanbieder zijn verschenen [naam] (Adviseur Patiëntenrecht) en [naam] (klinisch geriater en medisch manager vakgroep Geriatrie).
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
Onderwerp van het geschil
Klager heeft de klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder.
Het geschil betreft de slechte kwaliteit van de (medische) behandeling tijdens de ziekenhuisopname van wijlen [naam patiënt] in het ziekenhuis van de zorgaanbieder en het ten onrechte lang laten duren van de opname (nadat de patiënt was uitbehandeld) waardoor de kosten van de opname, die de patiënt zelf moest dragen, omdat hij was vrijgesteld van verzekeringsplicht wegens gemoedsbezwaren, onnodig hoog zijn opgelopen.
Klager heeft de klacht, wat betreft de hoogte van de kosten van de opname, voorgelegd aan de zorgaanbieder, die deze klacht ongegrond heeft verklaard.
Klager vordert (materiële) schadevergoeding, die bestaat uit het verschil tussen het totale factuurbedrag van € 14.102,64 dat volgens de zorgaanbieder dient te worden voldaan en het totale bedrag aan kosten van € 8.109,84 dat volgens klager aan de zorgaanbieder moet worden betaald, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 5.992,80.
Standpunt van klager
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en de verklaring ter zitting. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Volgens klager is de patiënt slecht behandeld in het ziekenhuis van de zorgaanbieder. Uitgebalanceerde medicatie is, ondanks waarschuwingen van de echtgenote van klager (dochter van de patiënt) dat het dan ‘fout’ zou gaan, hetgeen ook is gebeurd, stopgezet. Het was niet mogelijk om met een arts te spreken, communicatie verliep via de verpleegkundige. Nadat de patiënt was uitbehandeld, werd het klager en zijn echtgenote niet toegestaan de patiënt thuis verder te verplegen. Medisch gezien was een voorgezet verblijf in het ziekenhuis nutteloos. De nodeloos lange opname heeft slechts tot extra kosten voor de patiënt geleid, die de kosten zelf moest voldoen.
Klager heeft opgemerkt dat de patiënt is opgenomen op 2 januari 2019 en dat hij op 14 januari 2019 was uitbehandeld, zodat door de zorgaanbieder ten onrechte declaratiecode 1D241 (ziekenhuisopname met meer dan 14 verpleegdagen bij ouderdomsklachten) is gekozen. De zorgaanbieder had moeten kiezen voor declaratiecode 1D242 (ziekenhuisopname met maximaal 14 verpleegdagen bij ouderdomsklachten). Na korting wegens ontheffing verzekeringsplicht zou dit neerkomen op een factuurbedrag ad € 8.109,84, aldus klager. De zorgaanbieder heeft echter € 14.102,64 gedeclareerd. Volgens klager is het ontslag van patiënt uit het ziekenhuis ten onrechte gerekt tot 17 januari 2019.
Ter zitting heeft klager verklaard dat bij opname in het ziekenhuis van de patiënt de medicatie volledig is stopgezet waardoor de suiker- en vochthuishouding in het lichaam van de patiënt uit balans is geraakt en ook niet meer in balans is gekregen. Het was heel lastig om een dokter te spreken te krijgen, de communicatie verliep via de verpleegkundige. Aan de wens van klager en zijn echtgenote en de patiënt zelf om de verzorging thuis te laten plaatsvinden, werd eerst na dagen tegemoet gekomen. De patiënt moest volgens klager bijna worden ontvoerd om hem mee naar huis te kunnen nemen. De patiënt is uiteindelijk met een ambulance naar huis gebracht, maar werd onverzorgd door het ziekenhuis bij de ambulance aangeleverd. De ambulancebroeders hebben de patiënt nog moeten verzorgen.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en de verklaring ter zitting. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De patiënt is op 2 januari 2019 in een zorgelijke toestand opgenomen in het ziekenhuis van de zorgaanbieder. Er was sprake van een pneumonie (longontsteking), een verergering van al bestaande nierfunctiestoornissen, een apathisch delier, anemie (bloedarmoede) en cognitieve stoornissen. Het medicatiebeleid ten aanzien van onder andere het kaliumgehalte is aangepast en de gevolgen daarvan zijn frequent gecontroleerd. Het medicatiebeleid is dagelijks geëvalueerd door lichamelijk onderzoek van de patiënt. Het medicatiebeleid is onder ander expliciet met de familie besproken tijdens het familiegesprek op 11 januari 2019 en is in elk volgend familiegesprek aan de orde geweest.
Ter zitting heeft de zorgaanbieder verklaard dat niet alle, maar een deel van de medicatie is gestopt bij opname. De zorgaanbieder heeft verklaard dat de patiënt bij opname acuut ziek was en er op grond van de bloeduitslagen en een (zeer) lage bloeddruk direct met een deel van de medicatie moest worden gestopt.
Na een familiegesprek op 7 januari 2019 is er een periode aangevangen van een sterk wisselende gezondheidssituatie met elke keer weer nieuwe problemen. Er is van dag tot dag bekeken welke medicijnen het beste konden worden toegediend. De patiënt is in die periode niet voldoende hersteld om naar huis te kunnen gaan.
Op 16 januari 2019 heeft er vervolgens een familiegesprek plaatsgevonden waarbij de echtgenote van klager, de behandelend geriater, de zaalarts en een medewerkster van het transferbureau aanwezig waren. Tijdens het gesprek is besproken dat er geen levensverlengende handelingen meer worden verricht en komen de gesprekspartners waaronder de echtgenote van klager tot de conclusie dat een hospice, gelet op de gecompliceerde sterk wisselende medische situatie en de behoefte aan complexe zorg een goede plek zou zijn voor de patiënt om zijn laatste levensdagen door te brengen. Op 17 januari 2019 heeft de echtgenote van klager het ziekenhuis laten weten dat zij toch graag wil dat de patiënt thuis bij haar en door haar met ondersteuning van de huisarts en Icare wordt verzorgd.
Op 18 januari 2019 is de patiënt met de wensambulance naar huis gegaan, alwaar hij op 20 januari 2019 is overleden. Ten aanzien van het gestelde onverzorgd aanbieden van de patiënt aan de ambulance heeft de zorgaanbieder verklaard dat de patiënt volgens het verpleegkundige dossier tot kort voor het vervoer met de ambulance diverse keren is verschoond en dat het in de situatie van de patiënt bijna niet te voorkomen was dat hij in de ambulance nog een keer moest worden verschoond.
Ten aanzien van de duur van de opname heeft de zorgaanbieder opgemerkt dat de opname van 2 tot en met 18 januari 2019 heeft geduurd en dat de dag van opname en de dag van ontslag uit het ziekenhuis als verpleegdagen meetellen, zodat er betreffende de patiënt sprake is geweest van 17 verpleegdagen. Ook tijdens de laatste verpleegdagen heeft de patiënt behandelingen ontvangen. Volgens de zorgaanbieder is de patiënt niet tegengehouden om naar huis te gaan. Er is in gesprekken steeds gezocht naar de beste oplossing. Aangezien de ‘druk op de bedden’ in het ziekenhuis erg hoog is, wordt elke dag ten aanzien van iedere patiënt beoordeeld of de patiënt met ontslag kan.
Dat bij de zoektocht naar de omgeving met de beste zorg voor de patiënt de termijn van 14 dagen is overschreden, heeft voor de zorgaanbieder geen rol gespeeld. Het was de zorgaanbieder ook niet bekend dat de patiënt ontheven was van de verzekeringsplicht wegens gemoedsbezwaardheid. Dat speelt bij de zorgverlening geen rol.
De zorgaanbieder heeft verzocht beide onderdelen van de klacht ongegrond te verklaren.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager in zijn klacht overweegt de commissie als volgt.
In het reglement Geschillencommissie Zorg Algemeen wordt de cliënt omschreven als de natuurlijke persoon die een geschil heeft met een zorgaanbieder. In de zin van dit reglement wordt daar tevens onder verstaan de nabestaande van een overleden cliënt in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Dit maakt dat klager als nabestaande van de patiënt (cliënt) en omdat de klacht ziet op de overeenkomst die is gesloten tussen de patiënt en de zorgaanbieder ontvankelijk is in zijn klacht.
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die is gesloten tussen patiënt en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige
behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht houdt in beginsel geen resultaatsverplichting in, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met de patiënt.
Indien voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder jegens de patiënt toerekenbaar tekort is geschoten in de zorgplicht, waardoor de patiënt of klager schade heeft geleden, kan de zorgaanbieder hiervoor aansprakelijk worden gesteld.
Ten aanzien van het klachtonderdeel ‘de slechte (medische) behandeling van de patiënt tijdens de opname’ overweegt de commissie als volgt. Naar het oordeel van de commissie is niet aannemelijk geworden dat er onzorgvuldig is gehandeld ten aanzien van het aanpassen, waaronder het stopzetten, van medicatie op de dag van opname en het verdere vervolg van de opname. De commissie concludeert dat het medicatiebeleid dat ten aanzien van de patiënt werd gevoerd voortdurend werd gemonitord en aangepast aan de sterk wisselende gezondheidssituatie van de patiënt om voor de medische situatie van de patiënt een zo goed mogelijk resultaat te bereiken. Dat er op de dag van de opname sprake was van een acute medische noodsituatie die onder andere tot gevolg had dat een deel van de medicatie moest worden gestopt, acht de commissie begrijpelijk. Het feit dat er vervolgens geen balans meer is gevonden in de behandeling met medicatie acht de commissie verklaarbaar, nu de patiënt, hoe verdrietig ook voor zijn familie, naar alle waarschijnlijkheid aan het einde van zijn leven was gekomen en deze toestand onomkeerbaar was. De commissie is van oordeel dat er evenmin aanwijzingen zijn gevonden dat de lichamelijke verzorging, zoals regelmatige verschoning, van onvoldoende niveau was. De commissie stelt voorts vast dat er tijdens de opname die 17 dagen heeft geduurd, in ieder geval vier familiegesprekken hebben plaatsgevonden over hoofdzakelijk de behandeling van de patiënt en tijdens het laatste gesprek over de beste omgeving voor de patiënt om zijn laatste levensdagen door te brengen. De commissie is van oordeel dat onder andere daardoor niet aannemelijk is geworden dat een gesprek met een dokter niet mogelijk was en communicatie alleen met de verpleging plaatsvond.
De commissie acht het klachtonderdeel ‘de slechte (medische) behandeling van de patiënt tijdens de opname’ dan ook ongegrond.
Betreffende het klachtonderdeel ‘onnodig lange opname van de patiënt die heeft geleid tot onterecht hoge zorgkosten’ overweegt de commissie als volgt. Naar het oordeel van de commissie is vast komen te staan dat de zorgaanbieder alles in het werk heeft gesteld om de patiënt op zo comfortabel mogelijke manier omgeven door de beste zorg zijn laatste levensdagen door te laten brengen en dat de zorgaanbieder zich daarbij niet heeft laten belemmeren of ‘opjagen’ uit kostenoverwegingen of welke overwegingen dan ook.
Dit maakt ook dat de zorgaanbieder terecht de declaratiecode 1D241 (ziekenhuisopname met meer dan 14 verpleegdagen bij ouderdomsklachten) in rekening heeft gebracht. Gelet op alle omstandigheden was het noodzakelijk dat de patiënt gedurende 17 dagen opgenomen is geweest in het ziekenhuis van de zorgaanbieder.
De commissie acht op grond van vorenstaande ook het klachtonderdeel ‘onnodig lange opname van de patiënt die heeft geleid tot onterecht hoge zorgkosten’ ongegrond.
Vordering tot schadevergoeding
Klager verzoekt de commissie de zorgaanbieder te veroordelen tot vergoeding van schade ad € 5.992,80.
Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – in dit geval de zorgaanbieder – in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Reeds nu uit het voorgaande blijkt dat er geen sprake is van tekortschieten, zal ook de vordering tot vergoeding van schade worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande komt de commissie tot de conclusie dat de klacht niet gegrond is, de vordering moet worden afgewezen en dat als volgt dient te worden beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht van klager ongegrond en wijst de vordering af
Het depotbedrag ad € 14.102,62 zal naar de zorgaanbieder worden overgemaakt.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. M.M. Verhoeven, voorzitter, de heer dr. F.J.M. Disch, de heer mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van
mevrouw mr. C. Koppelman, secretaris, op 21 februari 2020.