Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: gegrond
Referentiecode:
54370/60570
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De cliënt klaagt dat de zorgaanbieder zijn informatieplicht heeft geschonden. De cliënt heeft prostaatkanker en koos hierbij voor inwendige bestraling, Brachytherapie. Op dat moment wist de cliënt niet dat hier twee vormen van bestaan, namelijk LDR en HDR. De zorgaanbieder heeft de cliënt alleen geïnformeerd over de LDR vorm en hier baalt de cliënt erg van. De cliënt denkt dat de HDR vorm beter voor hem was geweest en wil een schadevergoeding. Volgens de zorgaanbieder zijn de twee soorten behandelingen van Brachytherapie min of meer gelijkwaardig. Met de verwijzing naar het behandelcentrum, door de zorgaanbieder, is automatisch de keuze gemaakt voor LDR. De commissie oordeelt dat schending van de inlichtingenplicht, waaronder de plicht om alternatieven te noemen voor een bepaalde behandeling, het risico geeft dat de cliënt geen gebruik kan maken van zijn zelfbeschikkingsrecht. De zorgaanbieder heeft de cliënt onthouden om zelf een keuze te maken voor de vorm van Brachytherapie. De klacht is gegrond en de zorgaanbieder moet de cliënt een schadevergoeding van € 1.500,– betalen.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [woonplaats]
en
Albert Schweitzer ziekenhuis, locatie Dordwijk, gevestigd te Dordrecht
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. De cliënt en zijn echtgenote zijn verschenen bij de mondelinge behandeling van 9 april 2021. De zorgaanbieder is niet verschenen.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de vraag of de zorgaanbieder het informed consentbeginsel geschonden heeft.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De cliënt kreeg op 7 september 2017 de diagnose prostaatkanker. De cliënt koos voor inwendige bestraling (in plaats van verwijdering prostaat of uitwendige bestraling), ook wel Brachytherapie genoemd. Op dat moment wist de cliënt niet dat twee vormen van Brachytherapie bestaan, namelijk LDR en HDR Brachytherapie. De zorgaanbieder heeft aangegeven dat de Brachytherapie zou kunnen plaatsvinden in Utrecht, Tilburg en Amsterdam en dat vanwege een samenwerkingsverband de cliënt naar Utrecht werd verwezen. In verband met lange wachttijden daar kreeg de cliënt in november 2017 vervolgens een verwijzing naar het ziekenhuis in Tilburg. De cliënt heeft de Brachytherapie op 2 mei 2018 ondergaan. Achteraf bleek dat op 11 september 2017 nog een multidisciplinair overleg (MDO) is geweest waarin ook het [naam ander ziekenhuis] in Rotterdam, waar de HDR vorm werd aangeboden, aan de orde is geweest. De zorgaanbieder heeft echter bewust geen informatie aan de cliënt willen geven over HDR in Rotterdam, sterker nog [naam behandelend arts] heeft de cliënt tot drie maal toe verzekerd dat in het [naam ander ziekenhuis] geen mogelijkheden waren voor Brachytherapie. De cliënt zou om diverse redenen, onder meer omdat hij lijdt aan het Lynchsyndroom en jaarlijks coloscopie nodig is, zeker voor HDR gekozen hebben indien hem de keuze was gegeven.
De cliënt verlangt vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade. De cliënt stelt dat de materiële schade bedraagt € 500,– ter zake van reiskosten (nader onderbouwd in zijn brief aan de commissie van 30 november 2020) en een bedrag van € 14.000,– ter zake van immateriële schade, gezien de nadelen van de LDR behandeling tegenover de HDR behandeling. Die nadelen heeft de cliënt in de genoemde brief van 30 november 2020 als volgt omschreven: bij onverhoopt overlijden tot twee jaar na de behandeling niet de mogelijkheid tot crematie, gedurende circa zes maanden nauwelijks tot geen contact mogelijk geweest met zwangere dochter en kleinkinderen, veel last van mictieklachten waarvoor de cliënt medicatie (met vervelende bijwerkingen) gebruikt. De cliënt meent ook dat hij bewust onwetend is gehouden van de HDR, terwijl van die therapie bekend is dat het een beter bereik naar omringende weefsels heeft.
Tijdens de zitting heeft de cliënt gebruik gemaakt van een pleitnota en heeft het volgende naar voren gebracht. Allereerst geeft hij aan teleurgesteld te zijn in het feit dat de zorgaanbieder niet aanwezig is. Verder benadrukt hij geen zelfbeschikkingsrecht te hebben gehad in deze. Kennelijk was het de mening van [naam behandelend arts] respectievelijk de afdeling urologie van zorgaanbieder dat de behandeling bij het [naam ander ziekenhuis] niet geschikt was. [Naam behandelend arts] is geen radiotherapeut en had hem dus niet kunnen voorlichten over de verschillende vormen van Brachytherapie. Verwijzing naar het UMC houdt in dat de uitleg gegeven wordt door de radiotherapeut van het UMC. Er is op dat moment al door de uroloog gekozen – gezien het gekozen ziekenhuis – voor een LDR behandeling. De cliënt vindt het ook zeer kwalijk dat het MDO zo lang voor hem is achtergehouden. Uiteindelijk heeft hij dat verslag via de afdeling archivering van zorgaanbieder ontvangen. De gevolgen van het handelen zijn voor de cliënt behoorlijk belastend. Medicatie, risico op beschadiging prostaat bij coloscopie, een behoorlijke periode geen kleinkinderen op schoot en bij zwangere dochter uit de buurt blijven. Ook was het [naam ander ziekenhuis] praktischer geweest, Rotterdam is voor de cliënt dichterbij. De langduriger opname in het [naam ander ziekenhuis] had cliënt er graag voor over gehad.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Zorgaanbieder verwijst naar de brieven van haar verzekeraar [naam verzekeraar]. Zorgaanbieder stelt dat na het vaststellen van de diagnose de casus is besproken in het MDO en dat cliënt in aanmerking kwam voor Brachytherapie. Er bestaan inderdaad twee modificaties van de behandeling (LDR en HDR), welke min of meer gelijkwaardig zijn. De details verschillen en elke behandeling heeft zijn voor- en nadelen. Veelal is er per instituut sprake van één soort behandeling en is er binnen het instituut geen keuze voor LDR of HDR. Met de verwijzing naar een behandelcentrum wordt dus ook automatisch de keuze gemaakt voor LDR of HDR. LDR is de meest gebruikte in Nederland. De uroloog in kwestie verwijst de cliënt naar het instituut waarmee hij goede ervaring heeft en geeft globale informatie over de behandeling, hetgeen in dit geval ook gebeurd is. Informatie, informed consent, wordt gegeven door de behandelend specialist, dus de radiotherapeut en niet door de uroloog.
De argumenten van de cliënt over de voorkeur voor HDR zijn niet medisch steekhoudend en ver gezocht. HDR wordt vaak toegepast bij een combinatie behandeling van in- en uitwendige bestraling. Bij patiënten met het Lynchsyndroom dient regelmatig een controle coloscopie te worden verricht; het is echter geen enkel probleem dit onderzoek voor of zes maanden na de Brachytherapie te verrichten. De behandeling met seeds heeft bij de cliënt eerder tot een betere prognose geleid. Dit vanwege het feit dat gekozen is voor een adjuvante hormoonbehandeling. Op de stelling van de cliënt dat hij – toen UMC Utrecht een te lange wachtlijst had – ten onrechte niet is doorgestuurd naar het [naam ander ziekenhuis], stelt de zorgaanbieder het volgende. In de conclusie van het MDO staat de optie dat de cliënt de Brachytherapie zowel in het [naam ander ziekenhuis] als in het UMC kan krijgen. Bij zorgaanbieder geeft men echter de voorkeur aan de Brachytherapie die wordt gegeven in het UMC en in Tilburg, omdat die minder belastend is voor de patiënt. De resultaten van beide vormen zijn hetzelfde. Er is de cliënt geen kans op betere behandeling onthouden.
De zorgaanbieder is van mening dat de medische behandeling van de cliënt bij zorgaanbieder medisch zorgvuldig is verlopen. Uiteraard vindt de zorgaanbieder het heel vervelend dat de cliënt zoveel onvrede heeft overgehouden aan de medische behandeling bij zorgaanbieder.
Beoordeling van het geschil
De commissie overweegt het volgende.
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die is gesloten tussen de cliënte en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht houdt in beginsel geen resultaatsverplichting in, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting.
De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met de cliënt.
Voor elke medische handeling is in beginsel toestemming van de patiënt vereist (artikel 7:450 BW). Deze toestemming is een voorwaarde om een medische ingreep te mogen verrichten en levert een rechtvaardigingsgrond op voor een handelen dat zonder die toestemming onrechtmatig zou zijn, aangezien een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de patiënt gemaakt wordt. Als de informatie over de ingreep niet toereikend of onjuist is, is er geen toestemming en dus geen rechtvaardiging voor de gepleegde ingreep. Dit toestemmingsvereiste hangt nauw samen met de inlichtingenplicht van de hulpverlener (artikel 7:448).
Beide artikelen strekken ertoe de patiënt in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen of hij al dan niet toestemming voor een behandeling zal geven (het zogenaamde informed consent). Schending van de inlichtingenplicht, waaronder de plicht ook alternatieven te noemen voor een bepaalde behandeling, roept het risico in het leven dat de patiënt niet op een voor hem te wensen wijze gebruik kan maken van zijn zelfbeschikkingsrecht, waardoor hij een voor hem onjuiste keuze maakt.
De commissie stelt vast dat de klacht niet de vraag betreft welke vorm van Brachytherapie beter is, maar dat de klacht gaat om het hebben onthouden van een keuzemogelijkheid aan de cliënt. Uit de brief van [naam verzekeraar] van 2 oktober 2018 volgt dat de cliënt op 7 september 2017 bij de zorgaanbieder was en dat prostaatkanker werd gediagnosticeerd. Gekozen werd voor Brachytherapie en cliënt werd, omdat die behandeling niet binnen zorgaanbieder werd uitgevoerd, doorverwezen naar UMC Utrecht. De uroloog heeft daarmee in feite de beslissing over de behandeling genomen. Dit erkent de zorgaanbieder ook in het verweerschrift met de stelling “Met de verwijzing naar een behandelcentrum wordt dus ook automatisch de keuze gemaakt voor LDR of HDR”. De uroloog heeft, en had dat ook in het onderhavige geval, de kennis dat er twee vormen van Brachytherapie zijn. Noch tijdens de zitting noch uit de stukken is naar voren gekomen waarom de uroloog met de cliënt niet de keuze tussen LDR en HDR heeft besproken, terwijl hij wel wist dat die keuze bestond. Voor de commissie is daarmee vast komen te staan dat het informed consent van de cliënt is geschonden. De inlichtingenplicht van de hulpverlener over de behandeling ziet immers ook op de vraag welke alternatieven mogelijk zijn voor een behandeling. HDR is een erkend alternatief en de cliënt had daar dan ook over geïnformeerd moeten worden. De commissie is dan ook van oordeel dat de zorgaanbieder wat haar informatieverstrekking jegens de cliënt betreft, toerekenbaar tekort is geschoten – de zorgaanbieder heeft naar het oordeel van de commissie niet die zorg betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht – zodat zij de klacht gegrond zal verklaren.
Schadevergoedingsvordering
Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – de zorgaanbieder – in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst. Hiervoor heeft de commissie geoordeeld dat de zorgaanbieder tekort is geschoten. De cliënt vordert materiele schade van € 450,– terzake reis- en parkeerkosten. De commissie wijst die kosten af. In het geval de arts de cliënt volledig had geïnformeerd en indien de cliënt vervolgens had gekozen voor het [naam ander ziekenhuis] had hij eveneens rij/parkeerkosten moeten maken. De cliënt vordert een immateriële schade van € 14.000,–. De commissie constateert dat cliënt, door het ontbreken van een keuzemogelijkheid en – van de onvoldoende weersproken stellingen van de cliënt uitgaande – dat hij anders voor het [naam ander ziekenhuis] zou hebben gekozen, door het handelen van de zorgaanbieder in meer of mindere mate heeft geleden (gezien de wachttijd ook in verband met de hormoonbehandeling, in verband met zijn vrees op beschadiging bij de jaarlijkse controle coloscopie en dat hij zes maanden minder nauw contact met zijn kleinkinderen en zwangere dochter kon hebben). Gelet daarop ligt een vergoeding van immateriële schade in de rede. De commissie ziet aanleiding om aan de cliënt naar redelijkheid en billijkheid een immateriële schadevergoeding toe te kennen van € 1.500,–.
Aangezien de commissie de klacht van de cliënt gegrond acht, zal zij bepalen dat het klachtengeld van € 77,50 aan de cliënt dient te worden vergoed.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht van de cliënt gegrond;
– veroordeelt de zorgaanbieder tot het betalen aan de cliënt van een immateriële schadevergoeding van € 1.500,– binnen twee weken na verzenddatum van dit bindend advies;
– bepaalt dat de zorgaanbieder overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 77,50 aan de cliënt dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld;
– wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer dr. M.T.W.T. Lock, de heer mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. B.J. van Gent, secretaris, op 9 april 2021.