Commissie: Advocatuur
Categorie: Informatie
Jaartal: 2014
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
ADV03-0172
De uitspraak:
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft (de hoogte van) de onbetaalde declaraties van de advocaat voor haar bijstand in een arbeidsgeschil van de cliënt met zijn werkgever. De advocaat heeft de openstaande declaraties ter incasso voorgelegd aan de commissie. De cliënt heeft de declaraties, belopende in totaal een bedrag van € 4.968,65, niet voldaan en dit bedrag overeenkomstig het Reglement van de commissie in depot gestort. Standpunt van de advocaat Het standpunt van de advocaat luidt in hoofdzaak als volgt: De cliënt heeft zich in augustus 2000 tot de advocaat gewend. Op dat moment was de cliënt situatief arbeidsongeschikt. Hij wilde een ontslagregeling, maar zijn werkgever, [naam werkgever cliënt], wenste niet over te gaan tot ontslag. [naam werkgever cliënt] heeft onder andere outplacement aangeboden. De cliënt bleef evenwel bij zijn mening dat hij door toedoen van de [naam werkgever cliënt] arbeidsongeschikt is geworden en dat zij daarvoor een zo hoog mogelijke prijs moest betalen. In dit verband heeft de advocaat de cliënt bij brief van 29 augustus 2000 gewezen op de mogelijke componenten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De advocaat betwist dat zij ooit heeft gesteld dat alle genoemde schadecomponenten zouden kunnen worden gevorderd of dat alle kosten van rechtsbijstand door de gemeente zouden worden vergoed. De cliënt, die zelf kantonprocedures voert, is overigens bekend met het puntensysteem. Bij brief van 1 maart 2001 heeft de advocaat de cliënt erop gewezen dat het moeilijk is om aan te geven welk bedrag hij zou kunnen vorderen, omdat niet duidelijk is of en op welke grond de gemeente tot ontslag wil overgaan. De advocaat betwist dat zij in deze brief een ernstige misslag heeft gemaakt met de opmerking dat de [naam werkgever cliënt] toch niet meer zelf hoeft te betalen. Deze mededeling is niet van invloed geweest op het verloop van de onderhandelingen. Verder is in de brief slechts ter vergelijking een berekening gemaakt op basis van de civielrechtelijke beëindigingsvergoeding. Het ging hier om een brief met een algemene strekking. De gemeente heeft op enig moment een betalingsvoorstel gedaan dat door de cliënt is afgewezen. Daarna heeft de gemeente de cliënt een alternatieve functie aangeboden. Dit aanbod heeft de cliënt afgeslagen. Uiteindelijk zijn partijen op 30 januari 2002 bijeengekomen, teneinde een minnelijke regeling te beproeven. De gemeente deed een voorstel tot betaling van € 45.000,– inclusief advocaatkosten, onder de voorwaarde dat de cliënt af zou zien van zijn aanspraak op zowel een WW-uitkering als de bovenwettelijke aanvullingen daarop. Bij de cliënt bestond de bereidheid afstand te doen van het bovenwettelijke deel, maar zijn aanspraak op het basisdeel wilde hij zoveel mogelijk veiligstellen. Hierop heeft de (advocaat van de) gemeente bij brief van 30 januari 2002 aangegeven dat zulks afhangt van de (on)mogelijkheid tot verhaal op de gemeente. Aangezien bij alle betrokkenen onduidelijkheid bestond over de vraag welk deel van de WW nu verhaalbaar zou zijn, hebben zij afgesproken nader onderzoek te doen. De cliënt heeft ter beperking van kosten aangegeven een en ander zelf uit te zoeken. In dat kader heeft hij zich gewend tot het UWV/USZO. Deze gaf aan dat in beginsel de premie van het basisdeel niet verhaalbaar zou zijn op de gemeente. De gemeente laat evenwel bij brief van 1 februari 2002 weten dat het basisdeel wel op haar verhaalbaar is en dat zij daarom niet mee zal werken aan de wens van de cliënt. De gemeente handhaaft haar eerder gedane voorstel. Hierop reageert de cliënt, na herhaald verzoek van de advocaat, bij brief van 15 februari 2002. Daarin geeft de cliënt aan dat uitvoerige navraag bij het UWV/USZO hem heeft geleerd dat alleen het bovenwettelijke deel van de WW-uitkering verhaalbaar is op de werkgever. Daarom handhaaft de cliënt zijn weigering om het basisdeel op te geven, en verder wenst hij het voorstel van de gemeente verhoogd te zien met € 5.000,– in verband met het opgeven van de bovenwettelijke aanvullingen. De gemeente is niet akkoord gegaan met dit tegenvoorstel en heeft een ontslagprocedure in gang gezet. Bij brief van 21 maart 2002 heeft het UWV/USZO op verzoek van de cliënt de informatie omtrent de verhaalbaarheid bevestigd. Gelet op deze brief in samenhang met de brief van de cliënt van 15 februari 2002 en mede in aanmerking genomen dat de cliënt zelf jurist is met een eigen adviesbureau en juridisch bovengemiddeld onderlegd, zag de advocaat geen aanleiding nog nader onderzoek te doen naar de verhaalbaarheid van de WW-uitkering. De advocaat heeft nog getracht met de gemeente tot een vergelijk te komen op basis van de informatie van het UWV/USZO, maar die informatie kon de gemeente niet overtuigen en zij bleef bij haar standpunt. Omtrent de in het kader van de ontslagprocedure geplande hoorzitting van 2 april 2002 heeft de advocaat in overleg met de cliënt besloten, mede uit oogpunt van kostenbesparing, niet naar de zitting te gaan. Zoals afgesproken, is ook de advocaat van de gemeente daar niet verschenen. Het is gebleven bij een “papieren zitting”. Op grond van het voorgaande bestrijdt de advocaat dat het geen doorgang laten vinden van de zitting een zelfstandige beslissing van haar is geweest. De advocaat bestrijdt voorts dat zij het door haar gevoerde verweer op een onjuiste ontslaggrond zou hebben gebaseerd. Weliswaar is in het eerste advies aan de cliënt abusievelijk art. 8:7 in plaats van art. 8:8 van de CAR/UWO genoemd, maar vervolgens is wel de letterlijke tekst van art. 8:8 aangehaald. Er is derhalve sprake van een kennelijke schrijffout en niet van een onjuiste ontslaggrond. Daarbij komt dat de in art. 8:7 bedoelde situatie dusdanig ver af staat van de situatie van de cliënt dat het ridicuul is te stellen dat de advocaat zich daarop zou hebben beroepen. In de hele ontslagprocedure, zowel bij verweerschrift als bij het (concept)beroepschrift, is altijd naar een grondslag ex art 8:8 toegewerkt. Dit is nooit onduidelijk geweest voor de gemeente. Verder geeft de advocaat aan dat het op 19 november 2002 aan de cliënt toegezonden beroepschrift een concept betrof en op een aantal onderdelen nog aanvullingen behoefde na overleg met de cliënt. Het ging hierbij uitdrukkelijk niet om een definitieve versie. Voor wat betreft het besluit van de gemeente van 26 maart 2002 om het salaris van de cliënt te korten, merkt de advocaat op dat de cliënt haar daarover niet eerder dan bij fax van 3 november 2002 op de hoogte heeft gesteld. Zij heeft vervolgens mondeling geadviseerd bezwaar aan te tekenen tegen het besluit. Mede ingegeven door het kostenaspect is toen met de cliënt afgesproken dat hij zelf bezwaar zou maken. De advocaat ontkent dat zij reeds bij fax van 4 april 2002 het besluit heeft ontvangen. Ten aanzien van het vragen van een voorlopige voorziening na de ontvangst van het ontslagbesluit betoogt de advocaat dat zulks meerdere malen aan de orde is geweest, maar dat daarvan is afgezien vanwege het feit dat de cliënt onder geen voorwaarde bereid was zijn werkzaamheden te hervatten. De advocaat erkent dat het advies van de bezwarencommissie niet is opgevraagd. Dit geldt wel voor de verslagen en bovendien is het advies opgenomen in het besluit. De advocaat concludeert dat zij en de cliënt samen een te volgen strategie hebben bepaald, maar dat de cliënt heeft gegokt op meer en uiteindelijk heeft verloren. Er is geen sprake van onkundigheid van de advocaat. De advocaat meent de zaak voor de cliënt zoveel mogelijk naar behoren te hebben uitgevoerd en de cliënt zoveel mogelijk naar behoren te hebben bijgestaan. De in dat verband verrichte werkzaamheden dienen door de cliënt te worden voldaan, mede gezien de reeds gematigde uren. De advocaat maakt daarom aanspraak op betaling van de openstaande declaraties, bedragende in totaal € 4.968,65. Standpunt van de cliënt Het standpunt van de cliënt luidt in hoofdzaak als volgt: De cliënt beklaagt zich over de kwaliteit van de door de advocaat verleende bijstand. De bezwaren richten zich met name op de periode januari 2002 tot en met november 2002. Om te beginnen verwijt de cliënt de advocaat dat zij in haar brief van 29 augustus 2000 een verkeerde ontslaggrond heeft genoemd en dat zij een te rooskleurig beeld van de zaak heeft geschetst voor wat betreft de hoogte van de vergoeding en de te vorderen schadecomponenten. Onder andere heeft de advocaat ten onrechte de indruk gewekt dat de gemaakte kosten van rechtsbijstand verhaalbaar zouden zijn op de gemeente. Verder voert de cliënt aan dat in de brief van 1 maart 2001 van de advocaat een ernstige misslag staat, namelijk dat de gemeente de WW toch niet meer zelf hoeft te betalen. Deze apert onjuiste vaststelling, waarop de cliënt vervolgens wel heeft gekoerst, is van invloed geweest op de beoordeling van het schikkingsvoorstel van de gemeente van 30 januari 2002. Ook wordt in de brief bij de berekening van de te vorderen vergoeding ten onrechte de binnen het civiel recht gebruikelijke formule gehanteerd. Tijdens de bespreking van 30 januari 2002 kwam in het kader van het voorstel van de [naam werkgever cliënt] de verhaalbaarheid van de WW-gelden aan de orde. De cliënt was niet bekend met die materie. De advocaat stelde dat slechts de bovenwettelijke uitkering verhaalbaar was. Omdat de advocaat van de gemeente het standpunt innam dat ook de basis-WW verhaalbaar was, is afgesproken op dit onderdeel nader onderzoek te doen. De cliënt bestrijdt dat hij volhardde in zijn wens de WW-gelden veilig te stellen. Hij meende op basis van de door de advocaat gegeven adviezen aanspraak te kunnen maken op die gelden. Teneinde de redelijkheid van het voorstel van de gemeente te beoordelen, heeft de cliënt aan de advocaat gevraagd hem vanuit de jurisprudentie of de literatuur te adviseren. Het was teleurstellend hetgeen hij vervolgens ontving, zodat de cliënt zelf achter relevante jurisprudentie diende aan te gaan. Er bleef onduidelijkheid bestaan over de verhaalbaarheid van de basis-WW, zodat de cliënt spoedheidshalve en vanwege de vakantie van de advocaat aanbood bij het USZO te informeren. Bij brief van 15 februari 2002 berichtte de cliënt de advocaat dat het USZO hem had medegedeeld dat het basisdeel niet verhaalbaar was. Dat de cliënt het USZO heeft benaderd om uit een impasse te komen, ontslaat de advocaat niet van haar verantwoordelijkheden. Zij heeft het USZO-standpunt gezien als een bevestiging van haar eerder ingenomen standpunt en zij heeft dat standpunt dan ook gehandhaafd. Zoals de cliënt later heeft vernomen, behoort een ieder die stelt bekend te zijn met het ambtenarenrecht, te weten dat gemeenten volledig risicodrager zijn voor WW-gelden. Het standpunt van de advocaat was dus onjuist en de discussie over de verhaalbaarheid is derhalve nutteloos gevoerd. Dientengevolge is het voorstel van de gemeente ten onrechte niet aanvaard en de kostenverhogende ontslagprocedure onnodig voortgezet. Voorts verwijt de cliënt de advocaat dat zij ten onrechte meende dat door de gemeente te wijzen op de USZO informatie er geen noodzaak meer was om naar de in de ontslagprocedure bepaalde hoorzitting van 2 april 2002 te gaan. Door de cliënt niet te adviseren die zitting bij te wonen, werd op voorhand afgezien van de mogelijkheid in het kader van het voorgenomen ontslag gehoord te worden. Dit lijkt een misslag van de advocaat. De advocaat heeft ook geen bezwaar aangetekend tegen het besluit van de gemeente tot korting van het salaris van de cliënt. Dit besluit van 26 maart 2002 heeft de cliënt reeds per fax van 4 april 2002 aan de advocaat toegezonden. Hierop heeft de advocaat niet gereageerd. Op 3 en 10 november 2002 heeft de cliënt deze kwestie opnieuw onder de aandacht gebracht. Toen erkende de advocaat dat (alsnog) bezwaar gemaakt moest worden. De cliënt ontkent dat hij daarvoor zelf zou zorgdragen, gelet op zijn vertroebelde relatie met de gemeente. De advocaat heeft nagelaten na het primaire ontslagbesluit een voorlopige voorziening te vragen. De cliënt bestrijdt dat dit meerdere keren aan de orde is geweest. Voorts heeft de advocaat ten onrechte niet het advies van de bezwaren commissie opgevraagd, terwijl de cliënt hierom wel heeft gevraagd. De cliënt kan niet overzien of het gehele advies in het besluit werd opgenomen, zoals betoogd door de advocaat. De advocaat heeft in het bezwaarschrift een verkeerde grondslag gehanteerd. Hierdoor kon het bezwaarschrift geen effect sorteren. Daarom zijn de door de advocaat in de bezwaarprocedure gemaakte uren zonder nut verricht. De cliënt heeft de daarop betrekking hebbende declaraties dan ook ten onrechte voldaan. In het op 19 november 2002 ontvangen concept beroepschrift werd nog steeds uitgegaan van een verkeerde grondslag, zodat ook hiervoor geldt dat de verrichte werkzaamheden van generlei waarde zijn geweest voor de cliënt. Hoewel de cliënt had verzocht om een deugdelijke onderbouwing van de vergoeding bevatte het concept zoveel open eindjes dat het de nodige achterdocht wekte bij de cliënt, reden waarom hij elders advies heeft ingewonnen. Toen werd het de cliënt duidelijk dat op diverse onderdelen onjuist was geadviseerd en een verkeerde strategie was gevolgd. Aangezien de onbetaald gelaten declaraties in overwegende mate betrekking hebben op de voorbereiding van de beroepsprocedure, inclusief het opstellen van het beroepschrift, en die werkzaamheden ten onrechte zijn verricht, stelt de cliënt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is tot betaling van de declaraties. Daarnaast vordert de cliënt van de advocaat terugbetaling van de reeds betaalde declaraties tot en met september 2002 alsmede de kosten van de door de opvolger van de advocaat, mr. [naam opvolger advocaat], in rekening gebrachte werkzaamheden. Nu het totaal van deze vorderingen de € 10.000,– te bovengaat, beperkt hij de schadevergoeding tot dat bedrag. Beoordeling van het geschil Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het volgende. De commissie stelt vast dat de kern van de klachten van de cliënt ziet op de kwestie van de verhaalbaarheid van de basis-WW en/of de bovenwettelijke aanvullingen. De cliënt betoogt dat indien de advocaat hem daaromtrent van begin af aan juist zou hebben geadviseerd hij het schikkingsvoorstel van de gemeente van 30 januari 2002 wel zou hebben aanvaard. In dit verband had de advocaat, aldus de cliënt, zonder nader onderzoek niet mogen varen op de informatie die de cliënt haar heeft verstrekt. Dit standpunt wordt door de commissie verworpen. De commissie is van oordeel dat de advocaat mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van de brief van de cliënt van 15 februari 2002 (productie 7). Hierbij hecht de commissie waarde aan de stelligheid waarmee de van het USZO verkregen informatie door de cliënt wordt weergegeven in samenhang met het gegeven dat de cliënt als jurist niet alleen beschikt over meer juridische kennis dan de gemiddelde cliënt, maar ook over de nodige professionaliteit gelet op het bedrijfsjuridisch advieskantoor dat hij voert. Het is de commissie voorts gebleken dat het in de relatie tussen de advocaat en de cliënt niet ongebruikelijk was dat over en weer verzoeken tot informatieverstrekking werden gedaan, mede uit oogpunt van kostenbesparing. Ten aanzien van het gevolg van het niet aanvaarden van het voorstel van de gemeente kan de advocaat naar het oordeel van de commissie evenmin een verwijt worden gemaakt. Aangezien de cliënt bij zijn weigering bleef en de gemeente niet akkoord ging met zijn tegenvoorstel, heeft de gemeente de ontslagprocedure in gang gezet. Toen het ook in de loop van de procedure niet mogelijk bleek tot een nader vergelijk te komen, heeft de advocaat zoals van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat mag worden verwacht in de ontslagprocedure de belangen van de cliënt behartigd. De cliënt beklaagt zich dat de advocaat de in die ontslagprocedure bepaalde hoorzitting van 2 april 2002 ten onrechte niet heeft bijgewoond. Nog daargelaten dat de advocaat ter zitting onweersproken heeft gesteld dat conform afspraak de advocaat van de gemeente evenmin is verschenen en dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, is de commissie van oordeel dat de cliënt niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het niet bijwonen van die hoorzitting schade heeft geleden die tot beperking van de declaratie zal moeten leiden. De stelling van de cliënt dat hij het besluit van de gemeente tot korting van zijn salaris van 26 maart 2002 reeds bij fax van 4 april 2002 aan de advocaat heeft toegezonden en zij daarmee vervolgens niets heeft gedaan, is gemotiveerd betwist door de advocaat. Aangezien de desbetreffende fax niet in het geding is gebracht en de cliënt deze ook ter zitting niet kon tonen, heeft de commissie de cliënt de gelegenheid geboden alsnog bewijs te leveren van zijn stelling. Dienaangaande heeft de cliënt op 27 augustus 2004 een kopie van het faxbericht van 4 april 2002 aan de (secretaris van de) commissie toegezonden, waarna de advocaat in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Dit is gebeurd bij brief van 31 augustus 2004. De commissie stelt voorop dat indien de ontvangst van een brief wordt betwist, het op de weg van de verzender ligt om aan te tonen dat de brief wel is ontvangen of dat het aan een voor risico van de ontvanger komende omstandigheid is te wijten dat de brief hem niet heeft bereikt. Blijkens haar brief van 31 augustus 2004 handhaaft de advocaat het standpunt dat zij de fax niet kent. Zij stelt dat deze in ieder geval niet bij haar op kantoor is terechtgekomen. Nu ook uit het door de cliënt overgelegde faxbericht d.d. 4 april 2002 noch uit andere in het geding gebrachte stukken kan worden opgemaakt of en wanneer dit bericht daadwerkelijk is verzonden, gaat de commissie er van uit dat de advocaat niet eerder op de hoogte is gesteld van het besluit van 26 maart 2002 dan bij fax van 3 november 2002. Daargelaten of op dat moment nog tijdig bezwaar kon worden aangetekend, heeft de cliënt, mede gelet op het voorgaande, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een beroepsfout van de advocaat die een vermindering van de declaratie zou rechtvaardigen. De commissie overweegt ten aanzien van de door de cliënt naar voren gebrachte verwijten jegens de advocaat betreffende het schetsen van een verkeerd beeld over de verhaalbaarheid van de kosten van rechtsbijstand, het nalaten een voorlopige voorziening te vragen en het niet opvragen van het advies van de bezwarencommissie, dat hij, al aangenomen dat een en ander de advocaat kan worden toegerekend, hetgeen zij gemotiveerd betwist, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij dientengevolge is benadeeld. De cliënt heeft daartoe onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd. De commissie verwerpt voorts de stelling van de cliënt dat de advocaat een verkeerde ontslaggrond heeft gehanteerd. De advocaat heeft in dit verband aangevoerd dat mogelijk een verkeerd artikelnummer is vermeld, maar dat de opbouw van het verweer is gebaseerd op de juiste grondslag en dat dit ook duidelijk is geweest voor de gemeente. De cliënt heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting onvoldoende gesteld, zodat de vermeende fout van de advocaat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt. Ten slotte komt het de commissie niet onprofessioneel of ongebruikelijk voor dat de advocaat in het door haar opgestelde conceptberoepschrift bepaalde punten heeft opengelaten, teneinde deze in nader overleg met de cliënt in te vullen. Hierbij neemt de commissie mede in acht de hechte samenwerking tussen de advocaat en de cliënt bij de behandeling van de zaak, die in het hele dossier naar voren komt. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat naar het oordeel van de commissie de advocaat in deze heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De commissie zal derhalve de vordering tot betaling van de openstaande declaraties, bedragende in totaal € 4.968,65, toewijzen. De klachten van de cliënt zijn ongegrond, reden waarom zijn vordering wordt afgewezen. De cliënt zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geschil. Derhalve wordt als volgt beslist. Beslissing De commissie wijst het door de advocaat verlangde toe. Het depotbedrag wordt aan de advocaat overgemaakt. De cliënt dient overeenkomstig het reglement van de commissie aan de advocaat, die deze kosten heeft voldaan, een bedrag van € 178,50 te vergoeden ter zake van het klachtengeld. De commissie wijst af het meer of anders verlangde. Aldus beslist op 25 augustus 2004 door de Geschillencommissie Advocatuur.